Agur bekent sijne ende aller menschen onwetenheyt in Godtlicke saken, buyten Godts woort, ver s 1, et c. ende verklaert dat de wijsheyt, scheppinge, ende regeeringe aller dingen is Godts des Vaders, ende sijns Soons, 4. hy roemt de reynigheyt ende volmaecktheyt van Godts woort. 5, 6. Sijn gebedt om twee dingen, 7, 8, 9. van eenen knecht het achterlappen by sijnen Heere, 10. vier quade geslachten, 11, et c. vier onverzadelick dingen, 15, 16. verachtinge der ouderen, 17. vier dingen, swaer om te weten, 18, 19. vier ondraeghlicke dingen, 21, 22, 23. vier kleyne, maer wijse dieren, 24, et c. viere, statelick in haren gangh, 29, 30, 31. afstant, ende voortkominge van toorn, 32, 33.
1 DE woorden van Agur sone van Iake; een last; de man spreeckt tot Ithiël: tot Ithiël, ende Uchal.
2 Voorwaer ick ben onvernuftiger dan yemant: ende ick en hebbe geen menschen verstant:
3 Ende ick en hebbe geene wijsheyt geleert; nochte de wetenschap der heyligen gekent.
4 Wie is ten hemel opgeklommen, ende neder gedaelt? wie heeft den wint in sijne vuysten versamelt? wie heeft de wateren in een kleet gebonden? wie heeft alle de eynden der aerde gestelt? hoe is sijnen naem, ende hoe is den naem sijnes soons? soo ghy het weet.
5 Alle reden Godts is doorloutert: hy is een schildt den genen, die op hem betrouwen.
6 En doet niet tot sijne woorden, op dat hy u niet en bestraffe; ende ghy leugenachtigh bevonden wort.
7 Twee dingen hebbe ick van u begeert: en onthoudtse my niet, al eer ick sterve:
8 Ydelheyt, ende leugentale doet verre van my; armoede, nochte rijckdom en geeft my niet: voedt my met het broot mijnes bescheydenen deels:
9 Op dat ick zadt zijnde, [u ] dan niet en verloochene, ende segge, Wie is de HEERE? ofte dat ick verarmt zijnde, dan niet en stele; ende den name mijns Godts aen en taste.
10 En achterklapt niet van den knecht by sijnen heere, op dat hy u niet en vloecke, ende ghy schuldigh wordet.
11 Daer is een geslachte dat sijnen vader vervloeckt, ende sijne moeder niet en zegent:
12 Een geslachte dat reyn in sijnen oogen is; ende van sijnen dreck niet gewasschen en is:
13 Een geslachte wiens oogen hooge zijn, ende diens oogenleden verheven zijn:
14 Een geslachte wiens tanden sweerden, ende wiens backtanden messen zijn, om de elendige van der aerde ende de nootdruftige van onder de menschen te verteeren.
15 De bloetzuyger heeft twee dochters, Geeft, Geeft: Dese drie dingen en worden niet verzadight: [ja ] viere en seggen niet, ’t Is genoegh:
16 Het graf, de geslotene baermoeder, de aerde, [die ] van water niet verzadight en wort: ende het vyer, en seyt niet, ’t Is genoegh.
17 De ooge, [die ] den vader bespot, ofte de gehoorsaemheyt der moeder veracht, die sullen de raven der beke uytpicken; ende des arents jongen sullense eten.
18 Dese drie dingen zijn voor my te wonderlick: ja viere, die ick niet en weet:
19 De wegh eens arents in den hemel: de wegh eener slange op eenen rotzsteen: de wegh eens schips in het herte der zee: ende de wegh eens mans by eene maeght.
20 Alsoo is de wegh eener overspeliger vrouwe: sy eet, ende wischt haren mont, ende seyt, Ick en hebbe geene ongerechtigheyt gewrocht.
21 Om drie dingen ontroert haer de aerde: ja om viere, [die ] sy niet dragen en kan:
22 Om eenen knecht, als hy regeert: ende eenen dwaes, als hy van broot verzadight is.
23 Om eene hatelicke [vrouwe ] als sy getrouwt wort; ende eene dienstmaeght, als sy erfgename is van hare vrouwe.
24 Dese viere zijn van de kleynste der aerde: doch deselve zijn wijs, met wijsheyt wel versien.
25 De mieren zijn een onsterck volck: evenwel bereyden sy in de somer hare spijse.
26 De konijnen zijn een machteloos volck: nochtans stellen sy haer huys in den rotzsteen.
27 De sprinckhanen en hebben geenen Koningh: nochtans gaen sy alle uyt, sich verdeelende [in hoopen .]
28 De spinnekoppe grijpt met de handen; ende is in de palleysen der Koningen.
29 Dese drie maken eenen goeden tradt: ja viere zijnder, die eenen goeden gangh maken.
30 De oude leeuw geweldigh onder de gedierten; die voor niemant en sal weder keeren:
31 Een winthont van goede lendenen: ofte een bock: ende een Koningh, die niet tegen te staen en is.
32 Soo ghy dwaeslick gehandelt hebt, met u te verheffen, ende soo ghy quaet bedacht hebt; de hant op de mont!
33 Want de druckinge des melcks brenght boter voort; ende de druckinge der neuse brenght bloet voort; ende de druckinge des toorns brenght twist voort.