Vermetelheyt, ver s 1. eygen lof, 2. toorn der sotten, 3. nijdigheyt, 4. getrouwe bestraffingen, ende geveynsde liefde, 5, 6, 14. zatheyt ende honger, 7. lichtveerdige veranderinge sijns staets ofte beroeps, 8. trouwe vrienden ende gebueren, 9, 10. wijsheyt ende slechtigheyt, 11, 12. borghtocht, 13. kijfachtigh wijf, 15, 16. scherpsinnige t’samensprekingen, 17. trouwe knechten, 18. de herten der menschen tegen malkanderen, 19. onverzadelickheyt der oogen, 20. beproevinge door lof, 21. hartneckige dwase, 22. kloecke huyshoudinge, 23, 25, 26, 27. tijtlick goet, 24.
1 EN beroemt u niet over den dagh van morgen: want ghy en weet niet wat de dagh sal baren.
2 Laet u eenen vreemden prijsen, ende niet uwen mont: eenen onbekenden, ende niet uwe lippen.
3 Een steen is swaer, ende het zant gewichtigh: maer de toornigheyt des dwasen is swaerder dan die beyde.
4 Grimmigheyt, ende overloopinge van toorn is wreetheyt: maer wie sal voor nijdigheyt bestaen?
5 Openbare bestraffinge is beter dan verborgene liefde.
6 De wonden des liefhebbers zijn getrouwe; maer de kussingen des haters zijn af te bidden.
7 Eene verzade ziele, vertreet het honighzeem: maer eene hongerige ziele is alle bitter, soet.
8 Gelijck een vogel is, die uyt sijnen nest omdoolt: alsoo is een man, die omdoolt uyt sijne plaetse.
9 Olie, ende reuckwerck verblijdt het herte: alsoo is de soetigheyt van yemants vrient, van wegen den raet der ziele.
10 En verlaet uwen vrient, nochte den vrient uwes vaders niet; ende en gaet ten huyse uwes broeders niet op den dagh uwes tegenspoets: beter is een gebuer die na by is, dan een broeder, die verre is.
11 Zijt wijs, mijn sone, ende verblijdt mijn herte; op dat ick mijnen smader wat te antwoorden hebbe.
12 De kloecksinnige siet het quaet, [ende ] verberght sich: de slechte gaen henen door, [ende ] worden gestraft.
13 Als [yemant voor ] eenen vreemden borge geworden is, neemt sijn kleet: ende pandt hem voor eene onbekende [vrouwe .]
14 Die sijnen vrient zegent met luyder stemme, sich ’s morgens vroegh opmakende; het sal hem tot eenen vloeck gereeckent worden.
15 Eene geduerige druypinge ten dage des slaghregens; ende eene kijfachtige huysvrouwe zijn even gelijck.
16 Elck eene diese verberght, soude den wint verbergen, ende de olie sijner rechter hant, [die ] roept.
17 Yser scherpt men met yser: alsoo scherpt een man het aengesichte sijnes naesten.
18 Die den vijgeboom bewaert, sal sijne vrucht eten: ende die sijnen heere waer neemt, sal ge-eert worden.
19 Gelijck [in ’t ] water het aengesichte is tegen het aengesichte: alsoo is des menschen herte tegen den mensche.
20 De helle, ende ’t verderf en worden niet verzadiget: alsoo en worden de oogen des menschen niet verzadiget.
21 De smeltkroes is voor het silver, ende den oven voor het gout: alsoo is een man na sijnen lof [te proeven .]
22 Al stiet ghy den dwaes in een mortier met een stamper in ’t midden van het gestooten graen; sijne dwaesheyt en soude van hem niet afwijcken.
23 Zijt neerstigh, om het aengesichte uwer schapen te kennen: set u herte op de kudden.
24 Want den schat en is niet tot in eeuwigheyt: ofte sal de kroone van geslachte tot geslachte zijn?
25 Als het gras sich openbaert, ende de grasscheuten gesien worden, laet de kruyden der bergen versamelt worden.
26 De lammeren sullen zijn tot uwe kleedinge; ende de bocken de prijs des velts.
27 Daer toe sult ghy genoeghsaemheyt van geyten melck [hebben ] tot uwe spijse, tot spijse van u huys, ende leeftocht uwer maeghden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024