Eensaemheyt tot ondersoeck van wijsheyt, ver s 1. daer toe een sot geenen lust en heeft, 2. wijse redenen, 4. Richter-ampt, 5. sotte redenen, vers en 6, 7. oorblasinge, 8. traegheyt in arbeyt, 9. vertrouwen op Godt, 10. op rijckdom, 11. van hooghmoedt ende nedrigheyt, 12. onbedachte antwoorde, 13. kloeckmoedigheyt ende verslagentheyt, 14. toenemen in wetenschap, 15. giften, 16. pleyten, 17. het lot, 18. geschillen tusschen broederen, 19. vruchten der tonge, 20, 21. goede vrouwe, 22. woorden der armen ende rijcken, 23. vrienden, 24.
1 DIe sich afsondert, tracht na wat begeerlicks: hy vermenght sich in alle bestendige wijsheyt.
2 De sot en heeft geenen lust in verstandigheyt; maer daer in dat sijn herte sich ontdeckt.
3 Als de godtloose komt, komt oock de verachtinge; ende met schande, versmaetheyt.
4 De woorden van den mont eens mans zijn diepe wateren: ende de sprinck-ader der wijsheyt is eene uytstortende beke.
5 Het en is niet goet het aengesichte des godtloosen aen te nemen; om den rechtveerdigen in het gerichte te buygen.
6 De lippen des sots komen in twist: ende sijn mont roept na slagen.
7 De mont des sots is hemselven eene verstooringe; ende sijne lippen een strick sijner ziele.
8 De woorden des oorblasers zijn als der gener, die geslagen zijn: ene die dalen in het binnenste des buycks.
9 Oock die sich slap aenstelt in sijn werck; die is een broeder van een doorbrenger.
10 De naem des HEEREN is eene stercke toren: de rechtveerdige sal daer henen loopen, ende in een hoogh vertreck gestelt worden.
11 Des rijcken goet is de stadt sijner sterckte: ende als een verheven muer in sijne inbeeldinge.
12 Door de verbrekinge sal des menschen herte sich verheffen: ende de nederigheyt gaet voor de eere.
13 Die antwoorde geeft, eer hy sal gehoort hebben; dat is hem dwaesheyt, ende schande.
14 De geest eens mans sal sijne kranckheyt ondersteunen: maer eenen verslagenen geest, wie sal dien opheffen?
15 Het herte des verstandigen bekomt wetenschap: ende de oore der wijsen soeckt wetenschap.
16 De gifte des menschen maeckt hem ruymte: ende sy geleyt hem voor het aengesichte der Grooten.
17 Die de eerste is in sijne twistsake, [schijnt ] rechtveerdigh te zijn: maer sijn naeste komt, ende hy ondersoeckt hem.
18 Het lot doet de geschillen ophouden; ende maeckt scheydinge tusschen machtige.
19 Een broeder is wederspanniger dan eene stercke stadt: ende de geschillen zijn als de grendel van een palleys.
20 Van yeders monts vrucht sal sijn buyck verzadight worden: hy sal verzadight worden van de inkomste sijner lippen.
21 Doot, ende leven zijn in het gewelt der tonge: ende een yeder, diese lief heeft, sal hare vrucht eten.
22 Wie eene vrouwe gevonden heeft, heeft eene goede sake gevonden: ende hy heeft welgevallen getrocken van den HEERE.
23 De arme spreeckt smeeckingen: maer de rijcke antwoort harde dingen.
24 Een man die vrienden heeft, heeft sich vriendelick te houden: want daer is een liefhebber, die meer aenkleeft dan een broeder.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024