1 D’Apostel vermaent de Philippensen tot stantvastigheyt in het geloove, 2 ende twee vrouwen onder haer tot eenigheyt. 4 voorders tot Christelicke blijdtschap. 5 bescheydenheyt. 6 gerustheyt des gemoedts. 8 ende tot verscheydene andere Christelicke deughden. 10 Daer na bedanckt hy de Philippensen van het onderhoudt het welck sy hem door Epaphroditum gesonden hadden: 11 dat hy sulcks niet uyt gierigheyt hadde genooten, alsoo hy geleert hadde gebreck te lijden. 14 Dat sy daer aen wel hadden gedaen, ende meer als alle de andere gemeynten. 18 Dat hy het wel hadde van Epaphrodito ontfangen. 19 ende dat Godt het soude vergelden. 20 Eyndelick besluyt hy desen brief met lofsegginge tot Godt, ende gewoonlicke groetenissen, ende wenschingen.
1 SOo dan, mijne geliefde ende seer gewenschte broeders, mijne blijdtschap ende kroone, staet alsoo in den Heere, geliefde.
2 Ick vermane Euodiam, ende ick vermane Syntychen, dat sy eens gesint zijn in den Heere.
3 Ende ick bidde oock u, ghy [mijn ] oprechte medegesel, zijt dese [vrouwen ] behulpigh, die met my gestreden hebben in den Euangelio, oock met Clemens, ende de andere mijne mede-arbeyders, welcker namen zijn in ’t boeck des levens.
4 Verblijdt u in den Heere alle tijt: wederom segge ick, Verblijdt u.
5 Uwe bescheydenheyt zy alle menschen bekent. De Heere is na by.
6 Weest in geen dingh besorght: maer laet uwe begeerten in alles, door bidden ende smeecken, met dancksegginge bekent worden by Godt.
7 Ende de vrede Godts, die alle verstant te boven gaet, sal uwe herten ende uwe sinnen bewaren in Christo Iesu.
8 Voorts, broeders, al wat waerachtigh is, al wat eerlick is, al wat rechtveerdigh is, al wat reyn is, al wat lieflick is, al wat wel luydt, soo daer eenige deught is, ende soo daer eenigen lof is, dat selve bedenckt.
9 Het gene ghy oock geleert, ende ontfangen, ende gehoort, ende in my gesien hebt, dat doet: ende de Godt des vredes sal met u zijn.
10 Ende ick ben grootelicks verblijdt geweest in den Heere, dat ghy nu een mael wederom verwackert zijt om aen my te gedencken: waer aen ghy oock gedacht hebt, maer ghy en hebt de gelegentheyt niet gehadt.
11 Niet dat ick [dit ] segge van wegen gebreck: want ick hebbe geleert vergenoeght te zijn in’t gene ick ben.
12 Ende ick weet vernedert te worden, ick weet oock overvloet te hebben: allesins ende in allen ben ick onderwesen, beyde verzadight te zijn, ende honger te lijden, beyde overvloet te hebben, ende gebreck te lijden.
13 Ick vermagh alle dingen door Christum die my kracht geeft.
14 Nochtans hebt ghy wel gedaen, dat ghy met mijne verdruckinge gemeynschap gehadt hebt.
15 Ende oock ghy Philippensen wetet, dat in het begin des Euangeliums, doe ick van Macedonien vertrocken ben, geene gemeynte my [yet ] mede gedeelt heeft tot reeckeninge van uytgeef ende ontfangh, dan ghy alleen.
16 Want oock in Thessalonica hebt ghy my een mael ende ander mael gesonden tot nootdruft.
17 Niet dat ick de gave soecke, maer ick soecke de vrucht die overvloedigh is tot uwe reeckeninge.
18 Maer ick hebbe alles ontfangen, ende ick hebbe overvloet: ick ben vervult geworden, als ick van Epaphrodito ontfangen hebbe, dat van u [gesonden was, als ] eenen welrieckenden reuck, een aengename offerande, Gode welbehagelick.
19 Doch mijn Godt sal na sijnen rijckdom vervullen alle uwen nootdruft, in heerlickheyt door Christum Iesum.
20 Onsen Godt nu ende Vader zy de heerlickheyt in alle eeuwigheyt. Amen.
21 Groetet alle heylige in Christo Iesu. U groeten de broeders die met my zijn.
22 Alle de heylige groeten u, ende meest die van het huys des Keysers zijn.
23 De genade onses Heeren Iesu Christi zy met u allen. Amen.
Aen de Philippensen geschreven van Roomen [ende gesonden ] door Epaphroditum.Eynde van den Sendtbrief PAULI aen de Philippensen. © © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024