1 D’Apostel waerschouwt voorders de Philippensen tegen de verleydinge der valsche Apostelen, die de wet ende het Euangelium te samen menghden. 3 ende leert daer tegen, dat niet de uyterlicke besnijdenisse, maer de geestelicke ter saligheyt noodigh is. 4 ’t welck hy met sijn eygen exempel ende geloove bevestight. 5 Ende tot dien eynde verhaelt hy, dat hy oock alle die uyterlicke voordeelen hadde, die dese roemden te hebben. 7 maer dat hy die dingen niet en achtte, noch daer op geen vertrouwen en stelde, maer alleen op Christum . 9 niet steunende op sijn eygene gerechtigheyt die uyt de wet is, maer alleen op de gerechtigheyt Christi , die hy beschrijft met hare vruchten. 12 Bekent evenwel sijne onvolmaecktheyt, hoe seer hy oock na de volmaecktheyt trachtet. 15 Ende vermaent de Philippensen dat sy het selve oock doen, na desen regel, ende na sijn exempel. 18 bestraffende de gene die anders deden, met verkondinge aen haer van het eeuwigh verderf. 20 ende vertroost de ware geloovige met de heerlickheyt, oock des lichaems, die ons de Heere Christus sal toebrengen.
1 VOorts, mijne broeders, verblijdt u in den Heere. Deselve dingen aen u te schrijven en is my niet verdrietigh, ende het is u seker.
2 Siet op de honden , siet op de quade arbeyders, siet op de versnijdinge.
3 Want wy zijn de besnijdinge, wy die Godt in den Geest dienen, ende in Christo Iesu roemen, ende niet in het vleesch en betrouwen:
4 Hoewel ick hebbe, dat ick oock in het vleesch betrouwen mochte: Indien yemant anders meynt te betrouwen in het vleesch, ick noch meer:
5 Besneden ten achtsten dage, uyt het geslachte Israëls, van de stamme Benjamin, een Hebreer uyt de Hebreen, na de wet een Pharizeer:
6 Na den yver een vervolger der gemeynte: na de rechtveerdigheyt die in de wet is, zijnde onberispelick
7 Maer ’t gene my gewin was, dat hebbe ick om Christi wille schade geacht.
8 Ia gewisselick ick achte oock alle dingen schade te zijn, om de uytnemenheyt der kennisse Christi Iesu mijns Heeren: om wiens wille ick alle die dingen schade gereeckent hebbe, ende achte die dreck te zijn, op dat ick Christum moge gewinnen,
9 Ende in hem gevonden worde, niet hebbende mijne rechtveerdigheyt die uyt de wet is, maer die door het geloove Christi is, [namelick ] de rechtveerdigheyt die uyt Godt is door het geloove:
10 Op dat ick hem kenne, ende de kracht sijner opstandinge, ende de gemeynschap sijns lijdens, sijne doot gelijckformigh wordende:
11 Of ick eenighsins moge komen tot de wederopstandinge der dooden.
12 Niet dat ick het alreede gekregen hebbe, ofte alreede volmaeckt ben: maer ick jage daer na, of ick het oock grijpen mochte, daer toe ick van Christo Iesu oock gegrepen ben.
13 Broeders, ick en achte niet dat ick selve het gegrepen hebbe.
14 Maer een dingh [doe ick ,] vergetende het gene dat achter is, ende streckende my tot het gene dat voren is, jage ick na het wit tot den prijs der roepinge Godts, die van boven is in Christo Iesu.
15 Soo vele dan als wy volmaeckt zijn, laet ons dit gevoelen: ende indien ghy yet andersins gevoelt, oock dat sal u Godt openbaren.
16 Doch daer wy toe gekomen zijn, laet ons [daer in ] na den selven regel wandelen, laet ons het selve gevoelen.
17 Weest mede mijne navolgers, broeders, ende merckt op de gene die alsoo wandelen, gelijck ghy ons tot een voorbeelt hebt.
18 Want vele wandelen [anders :] van de welcke ick u dickmael geseght hebbe, ende nu oock weenende segge, datse vyanden des kruyces Christi zijn.
19 Welcker eynde is ’t verderf, welcker Godt is de buyck, ende [welcker ] heerlickheyt is in hare schande, dewelcke aerdsche dingen bedencken.
20 Maer onse wandel is in de hemelen, waer uyt wy oock den Salighmaker verwachten, [namelick ] den Heere Iesum Christum:
21 Die ons vernedert lichaem veranderen sal, op dat het selve gelijckformigh worde sijnen heerlicken lichame, na de werckinge waer door hy oock alle dingen hemselven kan onderwerpen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024