Godt beschrijft de lantpalen van Canaan, ver s 1, et c. ende noemtse, die het den kinderen Israëls sullen uytdeylen, 16.
1 VOorts sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Gebiedt den kinderen Israëls, ende seght tot hen; Wanneer ghy in het lant Canaan in gaet; soo sal dit het lant zijn, dat u ter erffenisse vallen sal; het lant Canaan, na sijne lantpalen.
3 De zuyderhoeck nu sal u zijn van de woestijne Zin, aen de zijden van Edom: ende de zuyder lantpale sal u zijn van ’t eynde der soutzee tegen ’t Oosten:
4 Ende dese lantpale sal u omgaen van ’t Zuyden na den opgangh van Akrabbim, ende doorgaen na Zin; ende hare uytgangen sullen zijn, van het Zuyden na Kades-Barnea: ende sy sal uytgaen na Hazar-Addar, ende doorgaen na Azmon.
5 Voorts sal dese lantpale omgaen van Azmon na de riviere van Egypten: ende hare uytgangen sullen zijn na de zee.
6 Aengaende de lantpale van het Westen, daer sal u de groote zee de lantpale zijn: Dit sal u lantpale van ’t Westen zijn.
7 Voorts sal u de lantpale van ’t Noorden dese zijn: van de groote zee af sult ghy u den bergh Hor afteeckenen.
8 Van den bergh Hor sult ghy afteeckenen tot daer men komt te Hamath: ende de uytgangen deser lantpale sullen zijn na Zedad.
9 Ende dese lantpale sal uytgaen na Ziphron, ende hare uytgangen sullen zijn te Hazar-Enan: dit sal u de noorder lantpale zijn.
10 Voorts sult ghy u tot eene lantpale tegen het Oosten afteeckenen van Hazar-Enan, na Sepham.
11 Ende dese lantpale sal afgaen van Sepham, na Ribla, tegen het Oosten van Ain: daer na sal dese lantpale afgaen, ende strecken langhs den oever van de zee Cinnereth oostwaert.
12 Voorts sal dese lantpale afgaen langhs de Iordane, ende hare uytgangen sullen zijn aen de soutzee: Dit sal u zijn het lant na sijne lantpalen rontomme.
13 Ende Mose geboodt den kinderen Israëls, seggende: Dit is ’t lant, dat ghy door het lot ten erve innemen sult, het welcke de HEERE den negen stammen, ende den halven stam te geven geboden heeft.
14 Want de stam van de kinderen der Rubeniten na het huys harer vaderen, ende de stam van de kinderen der Gaditen na het huys harer vaderen, hebben ontfangen: mitsgaders de halve stam van Manasse, heeft hare erffenisse ontfangen.
15 Twee stammen, ende een halve stam hebben hare erffenisse ontfangen aen dese zijde der Iordane van Iericho oostwaert tegen den opgangh.
16 Voorts sprack de HEERE tot Mose, seggende:
17 Dit zijn de namen der mannen, die u-lieden dat lant ten erve sullen uytdeylen: Eleazar de Priester, ende Iosua de sone van Nun.
18 Daer toe sult ghy uyt elcken stam eenen Oversten nemen, om het lant ten erve uyt te deylen.
19 Ende dit zijn de namen deser mannen: van den stam Iuda, Caleb, sone van Iephunne.
20 Ende van den stam der kinderen Simeons, Semuël, sone van Ammihud.
21 Van den stam Benjamin, Elidad, sone van Chislon.
22 Ende van den stam der kinderen Dans, de Overste Bukki, sone van Iogli.
23 Van de kinderen Iosephs; van den stam der kinderen Manasses, de Overste Hanniel, sone van Ephod.
24 Ende van den stam der kinderen Ephraims, de Overste Kemuël, sone van Siphtan.
25 Ende van den stam der kinderen Zebulons, de Overste Elizaphan, sone van Parnach.
26 Ende van den stam der kinderen Issaschars, de Overste Paltiël, sone van Azzan.
27 Ende van den stam der kinderen Asers, de Overste Ahihud, sone van Selomi.
28 Ende van den stam der kinderen van Naphtali, de Overste Pedaël, sone van Ammihud.
29 Dit zijnse, dien de HEERE geboden heeft, den kinderen Israëls de erffenissen uyt te deylen, in den lande Canaan.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024