De vyanden, hoorende dat het werck bykans voltrocken was, versoecken Nehemia meermalen tot een bedrieghlick gespreck met hem buyten de stadt, om hem alsoo in handen te krijgen, ver s 1, et c. ende als hy sulcks wijslick afsloegh, soecken sy hem van het werck af te schricken door verdichte leugens, ende valsche geruchten van sijne rebellie tegen den Koningh, maer al te vergeefs, 5. Oock wort hy van binnen getenteert door gehuerde ende valsche propheten, doch blijft onvertsaeght, 10. Verraderlicke gemeynschap sommiger Grooten met den vyant, 17.
1 VOorts is het geschiet, als van Saneballat, ende Tobia, ende van Gesem den Arabier, ende van onse andere vyanden gehoort was, dat ick den muer gebouwt hadde, ende dat geene scheure daer in en was over gelaten: oock en hadde ick tot deser tijt toe de deuren niet opgesett in de poorten:
2 Soo sondt Saneballat ende Gesem tot my, om te seggen; Komt ende laet ons te samen vergaderen in de dorpen, in den dale Ono: maer sy dachten my quaet te doen.
3 Ende ick sondt boden tot hen, om te seggen; Ick doe een groot werck, soo dat ick niet en sal konnen afkomen: waerom soude dit werck ophouden, terwijlen ick het soude nalaten, ende tot u-lieden afkomen?
4 Sy sonden nu [wel ] vier mael tot my, op deselve wijse: Ende ick antwoordde hen op deselve wijse.
5 Doe sondt Saneballat tot my op deselve wijse, ten vijfsten male, sijnen jongen, met eenen openen brief in sijner hant.
6 Daer in was geschreven; Het is onder de volcken gehoort, ende Gasmu seyt; Ghy ende de Ioden dencket te rebelleeren, daerom bouwt ghy den muer, ende ghy sult hen ten Koningh zijn, na dat dese saken zijn.
7 Dat ghy oock Propheten hebt bestelt, om van u te Ierusalem uyt te roepen, seggende; Hy is Koningh in Iuda: Nu sal het van den Koningh gehoort worden, na dat dese saken zijn: komt dan nu, ende laet ons te samen raetslaen.
8 Doch ick sondt tot hem, om te seggen; Daer en is van alsulcke saken, als ghy seght, niets geschiet: maer ghy versiertse uyt u herte.
9 Want sy alle sochten ons vreesachtigh te maken, seggende; Hare handen sullen van’t werck aflaten, dat het niet en sal gedaen worden: Nu dan sterckt mijne handen.
10 Als ick nu quam in het huys Semaja des soons Delaja, des soons Mehethabeëls (hy nu was besloten,) soo seyde hy; Laet ons te samen komen in den Huyse Godes, in het midden des tempels, ende laet ons de deuren des tempels toesluyten, want sy sullen komen om u te dooden, ja by nachte sullen sy komen om u te dooden.
11 Maer ick seyde; Soude een man, als ick, vlieden? ende wie isser, zijnde als ick, die in den tempel soude gaen, dat hy levendigh bleve? Ick en salder niet ingaen.
12 Want ick merckte, ende siet, Godt en hadde hem niet gesonden: maer hy sprack dese prophetie tegen my, om dat Tobia ende Saneballat hem gehuert hadden.
13 Daerom was hy gehuert, op dat ick soude vreesen, ende alsoo doen, ende sondigen: op dat sy yets souden hebben tot eenen quaden naem, op datse my souden hoonen.
14 Gedenckt, mijn Godt, aen Tobia ende aen Saneballat, na dese sijne wercken: ende oock aen de Prophetisse Noadja, ende aen de andere Propheten die my gesocht hebben vreesachtigh te maken.
15 De muer nu wert volbracht, op den vijf ende twintighsten van Elul: in twee ende vijftigh dagen.
16 Ende ’t geschiedde, als alle onse vyanden [dit ] hoorden, soo vreesden alle de Heydenen, die rontom ons waren, ende sy vervielen seer in hare oogen: want sy merckten, dat dit werck van onsen Godt gedaen was.
17 Oock schreven in die dagen Edele van Iuda vele brieven, die na Tobia gingen: ende die van Tobia quamen tot hen.
18 Want vele in Iuda hadden hem gesworen, om dat hy was een schoonsone van Sechanja, den sone van Arah: Ende sijn soon Iohanan hadde genomen de dochter van Mesullam, den sone van Berechja.
19 Oock verhaelden sy sijne goetdadigheden voor mijn aengesichte, ende mijne woorden brachten sy uyt tot hem: Tobia [dan ] sondt brieven om my vreesachtigh te maken.