Een beschrijvinge van de nature Godes, die tegen sijne, ende sijnes volcks vyanden sterck ende straf is, 2. maer goedertieren tegen de vrome, ende die hem lief hebben, 7, et c. De Propheet dreyght voorder den Nineviten haren ondergangh, 8. Hy troost de vrome Ioden, haer voorseggende, dat haren vyant, de Koningh van Assyrien, soude verslagen worden, 15.
1 DE last van Nineve. ’t Boeck des Gesichtes Nahum des Elkositers.
2 Een yverigh Godt ende een wreker is de HEERE, een wreker is de HEERE, ende seer grimmigh: een wreker is de HEERE aen sijne wederpartijders, ende hy behoudt [den toorn ] sijnen vyanden.
3 De HEERE is lanckmoedigh, doch van groote kracht, ende hy en houdt [den schuldigen ] geensins onschuldigh: des HEEREN wegh is in wervelwint, ende in storm, ende de wolcken zijn het stof sijner voeten.
4 Hy scheldet de zee, ende maecktse drooge, ende hy verdrooght alle rivieren: Basan ende Carmel queelen: oock queelt de bloeme Libanons.
5 De bergen beven voor hem, ende de heuvelen versmelten: ende de aerde lichtt haer op voor sijn aengesichte; ende de werelt, ende alle die daer in woonen.
6 Wie sal voor sijne gramschap staen? ende wie sal voor de hittigheyt sijnes toorns bestaen? sijne grimmigheyt is uytgestort als vyer, ende de rotzsteenen worden van hem vermorselt.
7 De HEERE is goet, hy is ter sterckte in den dagh der benauwtheyt, ende hy kent die die op hem betrouwen.
8 Ende met eenen doorgaenden vloet sal hy hare plaetse te niete maken: ende duysternisse sal sijne vyanden vervolgen.
9 Wat denckt ghylieden tegen den HEERE? Hy sal selfs een voleyndinge maken: de benauwtheyt en sal niet twee mael oprijsen.
10 Dewijle sy in malkanderen gevlochten zijn als doornen, ende droncken zijn gelijck sy plegen droncken te zijn, soo worden sy volkomelick verteert, als een dorre stoppel.
11 Van u is een uyt gegaen, die quaet denckt, tegens den HEERE, een Belials raetsman.
12 Alsoo seyt de HEERE: Zijn sy voorspoedigh, ende alsoo vele, alsoo sullen sy oock geschoren worden, ende hy sal door gaen: ick hebbe u wel gedruckt, [maer ] ick en sal u niet meer drucken:
13 Maer nu sal ick sijn jock van u breken, ende sal uwe banden verscheuren.
14 Doch tegen u heeft de HEERE bevolen, datter van uwen name niemant meer gezaeyt sal worden: uyt den huyse uwes Godts sal ick uytroeijen de gesnedene ende gegotene beelden, Ick sal u [ daer ] een graf maken, als ghy sult veracht zijn geworden.
15 Siet op de bergen de voeten des genen die het goede boodtschapt, die vrede doet hooren: Vyert uwe vyerdagen, ô Iuda, betaelt uwe geloften, want de Belials [man ] en sal voortaen niet meer door u doorgaen, hy is gantsch uytgeroeyt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024