Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
In deze rubriek zal telkens een interessante bijbeluitgave uit de bibliotheek besproken worden. Dat kan een bijzondere oude bijbel zijn, een prentbijbel of een meer moderne bijbel die speciale toelichting verdient. De bijbeluitgave die nu in deze rubriek aan de orde komt, is de Statenvertaling.
Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7): Statenvertaling
De Deux-Aesbijbel was rond 1600 al veertig jaar bij de gereformeerden in de Nederlanden in gebruik en genoot aanzien. Deze bijbel was echter alleen wat betreft het Nieuwe Testament uit de oorspronkelijke talen vertaald en inmiddels kende men in de ons omringende landen diverse vertalingen direct uit de grondtekst. In Duitsland was na Luther een gereformeerde vertaling verschenen van Johann Piscator en in Engeland zag in 1611 de King James Bible (ook wel Authorized Version genoemd – op last van de koning vertaald) het licht. Ook in Nederland groeide het verlangen naar een nieuwe bijbelvertaling rechtstreeks uit de grondtekst.
Aan het eind van de zestiende eeuw werd steeds vaker op nationale en provinciale synodes gevraagd om een nieuwe bijbelvertaling. In 1594 kreeg Marnix van Sint-Aldegonde opdracht hieraan te beginnen. De Staten-Generaal verschaften de financiële middelen. Na zijn dood in 1598 werden verschillende pogingen ondernomen zijn werk voort te zetten, echter zonder het beoogde resultaat. Langzamerhand groeide het besef dat deze onderneming geen éénmanstaak was: een team van vertalers zou dit moeten doen. Wegens de kerkelijke twisten over de predestinatieleer, die tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) hun hoogtepunt hadden, was een dergelijk vertaalproject niet mogelijk. Nadat prins Maurits in 1618 het pleit beslecht had, gaven de Staten-Generaal toestemming tot het houden van een nationale synode – de eerste sinds 1586 – die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden werd. Daar was de gehele gereformeerde oecumene verzameld. Er waren vertegenwoordigers uit Engeland, Schotland, Genève, Basel, Zürich en een aantal Duitse steden. De Fransen waren ook uitgenodigd, maar zij hadden geen toestemming gekregen van hun koning.
Op de Dordtse synode kwam de nieuwe bijbelvertaling aan de orde. De vraag was natuurlijk waarom men een nieuwe vertaling wilde. Hiervoor werd een aantal redenen genoemd. In de eerste plaats wilde men per se een vertaling uit de grondtekst. Er speelde ook het element van prestige mee: in het buitenland waren uitstekende vertalingen uit de grondtekst en in ons land was er slechts één vertaling uit de grondtekst, die bovendien wat betreft het Oude Testament terugging op een vertaling van Luthers bijbel. Niet alleen wilde men niet bij het buitenland achterblijven, ook werden er grote bezwaren tegen de bestaande vertaling ingebracht. Uit respect voor Luther werd dit niet direct uitgesproken, maar duidelijk was wel dat zijn vertaling gebrekkig gevonden werd. Eigenlijk beoogde men een vertaling die, in tegenstelling tot Luthers bijbel, het spreken van God zo dicht mogelijk zou benaderen. Niet dat men van mening was dat God Hebreeuws of Grieks zou hebben gesproken, maar wel dat er een nauw verband bestaat tussen de bijbeltaal en de inhoud ervan.
De vertaalmethode van Luther werd dus volledig afgewezen. Daarnaast wenste men in de nog jonge staat één bijbelvertaling, niet alleen om zich erop te beroepen in de strijd tegen rooms-katholieken, maar ook om de predikanten die vaak nog onbekend waren met de grondtalen van dienst te zijn. Een ander argument was dat door de kerkelijke strijd de eenheid van de kerk in gevaar was gekomen en daarmee ook de eenheid van de staat – dat ging in die tijd samen. Er moest niet alleen staatkundige eenheid komen, ook eenheid in belijdenis en in theologie. Bij het streven naar een confessionele eenheid achtte men één bijbelvertaling, gepaard aan één uitleg van deze bijbel nodig.
De synode zag de noodzaak van een nieuwe vertaling in en zo kon men aan de slag. Eerst moesten afspraken gemaakt worden over hoe men te werk zou gaan.
Vertaalafspraken
Men zou uitgaan van de grondteksten en gebruik maken van de beste vertalingen, commentaren en woordenboeken die voorhanden waren. Ook diende men zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst aan te sluiten; de manier van spreken in het Hebreeuws en Grieks moest, voor zover het Nederlands dit toeliet, behouden blijven. Het kenmerkende hebraïserende taaleigen van de Statenvertaling is het gevolg hiervan. In aantekeningen moest, wanneer het karakter van de vertaling een bepaalde weergave niet toestond, een verklaring gegeven worden. Al deze en andere verklarende toevoegingen, eveneens zo kenmerkend voor deze vertaling, moesten duidelijk onderscheiden van de tekst, bij voorkeur in een ander lettertype, in de marge geplaatst worden. Bij de bewerking van deze kanttekeningen diende men zich te houden aan korte verklaringen van moeilijke passages of woorden; dogmatische toevoegingen dienden achterwege te blijven – wat overigens niet altijd lukte. Boven elk hoofdstuk en ieder bijbelboek zou een korte inleiding geplaatst worden.
Over een aantal punten bleek tijdens de synode verschil in opvatting. Door een afgevaardigde was ter sprake gebracht dat de godsnaam JHWH een eigennaam was en dus onvertaald moest blijven. Hierover ontspon zich een discussie. In eerdere Latijnse vertalingen was de godsnaam weergegeven met Jehova, maar men wist dat de klinkers in het Hebreeuwse woord onzeker waren, omdat de joden altijd uit eerbied omschrijvingen hadden gebruikt. Ten slotte werd door de voorzitter van de synode, de predikant Johannes Bogerman, voorgesteld de naam te vertalen met HEERE, een weergave die al bekend was uit de Deux-Aesbijbel, zij het dat daar de naam niet in hoofdletters werd geschreven. Een ander punt van discussie was of voor de aanspreekvorm van God het voornaamwoord ‘du’ gebruikt zou worden. Dit in navolging van Marnix, die had geprobeerd deze verouderde vorm nieuw leven in te blazen. Omdat echter in het Nederlands dit woord alleen in neerbuigende zin gebruikt werd en verder in het taalgebruik geheel vervangen was door ‘ghij’, besloot men daaraan de voorkeur te geven.
De vraag of de apocriefen opgenomen moesten worden was ook een geschilpunt. Sommigen beklemtoonden dat het menselijke geschriften waren, vol met fabels en verzinsels, die bovendien door de rooms-katholieke kerk op één lijn gesteld waren met de canonieke boeken. Anderen erkenden dat zij inderdaad niet behoorden tot de heilige Schrift, maar zij zagen wel een zeker nut in opneming van deze boeken. Bovendien waren ze opgenomen in de meeste buitenlandse vertalingen. Uiteindelijk werd met een nipte meerderheid van stemmen besloten ze toch op te nemen, echter niet tussen het Oude en het Nieuwe Testament, maar helemaal achterin, als een aanhangsel. Er moest een afzonderlijk titelblad komen en in de voorrede – de ‘Waerschouwinge’ – zouden de lezers gewaarschuwd worden voor de dwalingen die erin stonden. Daarnaast moesten de apocriefe boeken zich onderscheiden door een aparte paginering en een ander lettertype en er zouden geen aantekeningen bij de tekst geplaatst worden. In feite was de beslissing de apocriefen wel op te nemen een concessie aan de buitenlandse afgevaardigden, die ze immers ook in hun vertalingen hadden opgenomen. Met name de Engelsen hadden, op last van hun koning Jacobus I, sterke druk uitgeoefend. In die tijd, toen kerk en staat zeer nauw verweven waren, begreep men natuurlijk zeer goed dat men de machtigste protestant – en dat was op dat moment de Engelse koning – moeilijk voor het hoofd kon stoten.
Na deze inleidende besprekingen kon een team van vertalers aangesteld worden. Er werden zes predikanten benoemd, met ieder een plaatsvervanger. Uit elke provincie werden twee revisoren aangewezen. Hiermee wilde men het nationale karakter van deze vertaling tot uitdrukking brengen. Alleen Drenthe kreeg vrijstelling omdat daar niet genoeg predikanten waren die daartoe voldoende toegerust waren.
Uiteindelijk kon men in 1626 beginnen met het eigenlijke vertaalwerk. De vertalers hadden zich te Leiden gevestigd en voor overleg kwam men bijeen in het huis van Bogerman. Het werk van vertaling en revisie kwam in 1635 gereed; toen konden de drukkers aan de slag. De verschijning liet echter nog op zich wachten door onenigheid over het ‘Woord vooraf’. Bogerman wilde een kort woord tot de Staten-Generaal richten en een langere uiteenzetting gericht tot de kerk opnemen. Met dat laatste waren de wereldlijke autoriteiten het niet eens. Omdat zij de onderneming betaald hadden – er was een bedrag van 75.000 gulden in geïnvesteerd, een voor die tijd gigantische som – meenden zij dat zij als opdrachtgevers vermeld moesten worden, zowel in de titel als in het ‘Woord vooraf’. Zonder hun steun zou immers dit project nooit geslaagd zijn. Bovendien moest elk exemplaar geautoriseerd worden. Dit gebeurde uiteindelijk, en in september 1637 werd deze bijbel plechtig aan de Staten-Generaal aangeboden. Het was nu voor het eerst dat er in het Nederlands een hele vertaling verscheen direct uit de grondtalen en dat stemde tot grote vreugde. Nu kon men voor het eerst in zijn eigen taal ‘God horen spreken’ en de overheid waarborgde de vrije lezing hiervan.
Taal
De vertalers lijken de opdracht van de synode om een getrouwe vertaling te maken niet eenvoudig te hebben gevonden. Uit ontzag voor het Hebreeuws en het Grieks hebben zij welbewust gekozen voor trouw aan de oorspronkelijke tekst. Zij wilden de heiligheid van de oorspronkelijke tekst niet opofferen aan verstaanbaarheid in het Nederlands. De vertaling is daarom vaak zeer letterlijk en er komen vele hebraïsmen in voor. Opvallend zijn uitdrukkingen als ‘wegen der duisternis’, ‘en God zag het licht, dat het goed was’, ‘ijdelheid der ijdelheden’, ‘een droom dromen’ en ‘de dood sterven’. De vertaling is onder meer door dit soort uitdrukkingen voor velen soms moeilijk te begrijpen, maar toch geeft dit taalgebruik er wel een eigen kleur en een zekere charme aan.
Vaak wordt verondersteld dat de Statenvertaling een nieuw Nederlands geschapen heeft, maar dat is een misvatting. De vertalers sloten zich aan bij het in die tijd gangbare, zich geleidelijk vormende Nederlands, al heeft men ook moderniseringen aangebracht. Hoewel de Statenvertaling geen nieuw Nederlands geschapen heeft, zijn allerlei uitdrukkingen daaruit wel in het Nederlands opgenomen. Weinig mensen zullen erbij stilstaan dat veel gebruikte uitdrukkingen, zoals ‘een doorn in het oog’, ‘als een dief in de nacht’, ‘de dood in de pot’, ‘in het duister tasten’, ‘iemand op handen dragen’, ‘een lust voor het oog’ en ‘de inwendige mens’ mede door de Statenvertaling ingeburgerd zijn in het Nederlands.
Kanttekeningen
Zeer opvallend in de Statenvertaling zijn de vele en uitvoerige kanttekeningen, die niet alleen veel exegetische notities bevatten, maar zo nu en dan ook een dogmatisch karakter hebben. Uit nader onderzoek blijkt dat de vertalers een groot aantal bronnen gebruikt hebben, waaronder niet alleen vele tekstuitgaven, grammatica’s, commentaren en vertalingen, maar eveneens rabbijnse commentaren, die ook van invloed zijn geweest op de vertaling. Soms wekt een kanttekening de indruk, dat men zich bij het vertalen verplaatst heeft in het Nederland van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld hiervan is Jozua 2:7 waar staat: ‘Die mannen nu jaegdense na op den wech der Jordane, tot aen de veyren’. In de kanttekening hierbij staat: ‘’t veyr ofte veyren, daermen over de Jordane plecht te varen’. Hoewel de Engelse, Franse en Duitse vertalingen hier juist vertaald hadden ‘doorwaadbare plaatsen’ vond men het zo normaal dat je een rivier per veerboot overstak, dat ook de verspieders van Jozua hiervan gebruik gemaakt moesten hebben. Ook geven kanttekeningen soms geheel andere dan tekstkritische informatie, zoals de kanttekening bij de passage over de wonderboom uit Jona 4:6:
Hebr. Kikajon. Van dit gewas is seer verscheyden gevoelen. de voorneemste uytleggers houden het nu voor den wonder-boom, anders genaemt, mollenkruyt, ofte kruysboom, die in Egypten veel plach te wassen, ende bekent te zijn, met den name KIKI. dit wast seer haestichlick ende hooger op als de lengte van een man, met groote breede bladeren, zijnde van verkoelende aert. Siet het kruijtboeck van Dodoneus.
Hier wordt niet alleen uitvoerig bij het fenomeen stilgestaan, er wordt ook verwezen naar het destijds zeer bekende kruidenboek van de zestiende-eeuwse botanicus Rembertus Dodonaeus.
Ook mogelijke relaties met de klassieke mythologie worden in de kanttekeningen uitgelegd. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de kanttekeningen bij 1 Koningen 15:13 waar gesproken wordt over een afgod in een bos:
Het Hebr. woort beteeckent bevinge der leden, ende vreese des herten. Soo wort desen Afgodt genaemt, omdat hy door de grouwsaemheyt sijnes gelaets ende schandelicke afgoderye de menschen beyde nae ziele ende lijf verschrickte, ende sy hem met beyderley schrick dienden. Eenige houden hem voor den Afgodt by den heidenen genaemt Priapus, anderen voor Pan. Siet hiervan oock 2 Chron. 15.16.
Herziening
De eerste druk van de Statenvertaling verscheen in 1637 bij Paulus Aertsz van Ravensteyn te Leiden, die hiervoor een privilege had van vijftien jaar. In andere steden, Amsterdam voorop, werd deze editie spoedig illegaal nagedrukt. De plaatselijke overheden lieten dit toe, want dat was goed voor de economie. Protesten hiertegen van de Staten-Generaal haalden weinig uit.
Vrij snel na het verschijnen van de Statenbijbel werd duidelijk dat de eerste druk een groot aantal fouten en slordigheden bevatte. Deze werden bijeengebracht en in 1655 verscheen een register met drukfouten, dat gebruikt werd bij de officiële gereviseerde editie van 1657.
Er werden daarna steeds weer fouten gevonden, maar de kerk verbood het die te verbeteren. Men kende slechts officieel gezag toe aan de uitgave van 1657 en men wilde verhinderen dat er andere uitgaven zouden komen. Dat zou maar onrust veroorzaken. Geheel in lijn hiermee vallen de bedenkingen op die de kerk had tegen vertalingen van niet-rechtzinnige theologen. Een vertaling van het Nieuwe Testament met korte aantekeningen van de Rotterdamse remonstrantse predikant Christiaen Hartsoeker, in 1680 te Amsterdam uitgegeven, werd door de synode beoordeeld als zeer ‘verkeert, periculeus ende schadelick’ en men deed een beroep op Amsterdam een herdruk tegen te houden. Een zwaarder lot trof de opzienbarende vertaling van het Nieuwe Testament in 1701 van de doopsgezinde Carel Catz. Grote woede bij de Amsterdamse kerkeraad wekte de weergave van Matteüs 27:46b dat hij met een beroep op het Syrisch vertaald had als ‘mijn God, mijn God, hoe hebt gij mij zo zeer verheerlikt’ (cursivering van ons). De uitgave werd daarop door het stadsbestuur verboden; de overgebleven exemplaren werden bij de drukker opgehaald en verbrand.
De nieuwe Statenvertaling werd niet meteen op grote schaal aangeschaft. In het algemeen was men gehecht aan de Deux-Aesbijbel, die ook herinneringen opriep aan onderdrukking en verzet. Was Gods woord daarin soms op een foute wijze weergegeven? De invoering van de Statenvertaling gebeurde dan ook geleidelijk. In Amsterdam werd in eerste instantie de invoering nog verboden, omdat men eerst de eigen drukkers gelegenheid wilde geven tot het drukken van deze bijbels. Als eerste werd de nieuwe vertaling in de kerken ingevoerd, een proces dat voltooid werd in de jaren veertig. Het duurde wat langer voordat ze de gezinnen bereikt had. Dit was niet alleen uit gehechtheid aan de oude bijbel, maar de nieuwe bijbels waren ook vrij duur. Een foliant kostte in 1660 bijna honderd gulden, een zeer hoog bedrag in die tijd. Al naar gelang het budget van de kopers werden de bijbels eenvoudig, met een in leer gebonden kartonnen omslag, of zeer fraai geleverd. Dat kon men zelf bepalen. Een koper die veel te besteden had, liet kaarten en prenten invoegen. Het boek werd vaak gebonden in een met leer bewerkt houten omslag, waaraan sloten en koperwerk op de hoeken waren bevestigd. Spoedig verschenen er ook kleinere en goedkopere uitvoeringen, zonder kanttekeningen.
Na 1637 werden geen oude gereformeerde bijbels meer uitgegeven. Vanaf ongeveer 1650 was de Statenvertaling vrij algemeen in gebruik in de gezinnen, waarmee het proces van invoering dus ongeveer vijftien jaar geduurd heeft. De nieuwe bijbel kreeg spoedig een groot gezag, zo groot zelfs dat hij voor sommigen vrijwel identiek was met ‘het Woord van God’. Het was het enige boek dat in alle gewesten in kerk, school en huisgezin gelezen en herlezen werd. Daardoor beïnvloedde deze vertaling in de eerste plaats de kanseltaal, en op den duur ook de schrijftaal en stijl.
Sinds 1637 zijn vele uiteenlopende uitgaven verschenen, waarvan sommige zeer fraai versierd zijn met (soms ingekleurde) kaarten en prenten. Grote bekendheid verwierven de uitgaven van Ravensteyn, Elzevier – een fraaie uitgave met de moderne Latijnse letter – Keur en van de Bijbel-compagnie.
Ondanks nieuwe vertalingen bleef de Statenvertaling de meest gelezen bijbel, zowel in de kerk als thuis. Pas in de twintigste eeuw, met het verschijnen van de NBG-vertaling 1951, werd de Statenvertaling in vrijwel alle protestantse kerken en gezinnen vervangen.
Geraadpleegde literatuur
A.J. van den Berg, Vertaald verleden. Beknopte geschiedenis van bijbelvertalen in Nederland, Heerenveen 2006.
F.G.M. Broeyer, ‘Het enthousiaste welkom voor de Statenvertaling’ in: Met Andere Woorden 23/4 (december 2004), 35-42.
C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, bewerkt door F.G.M. Broeyer, Haarlem-Brussel 1993.
C.C. de Bruin, ‘De bijbelvertaling’ in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Houten 1987.
N. van der Sijs, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004.
C.M.L. Verdegaal, De Statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Dr. A.J. van den Berg is hoofd bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap; dr. B. Thijs is als neerlandicus/uitgeefcoördinator verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Anne Jaap van den Berg en Boukje Thijs, ‘Statenvertaling. Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7)’ in: Met Andere Woorden 26/4 (december 2007), 28-37.
1 Christus wort van de Ioden in Pilati handen overgegeven. 3 Iudas berouw hebbende werpt het gelt in den tempel, ende verworght hemselven. 6 Met welck gelt een pottebackers acker gekocht wort, gelijck voorseght was. 11 Pilatus ondervraeght Christum op de beschuldingen tegen hem gedaen. 19 wort van sijne huysvrouwe gewaerschouwt. 20 Verklaert Christi onschult, ende tracht hem door tegenstellinge van Barabbas los te laten, maer te vergeefs. 24 Wascht sijne handen, ende op het aendringen der Ioden geeft hem over aen de krijghsknechten, om gekruycight te worden. 27 die hem smadelick mishandelen ende wech leyden om te kruycigen. 32 Simon van Cyrenen wort gedwongen om hem sijn kruys te helpen dragen. 35 Christus wort gekruycight. 38 ende met hem twee moordenaers. 39 wort van de voorby gaende gelastert ende bespot. 45 Duysternisse komt op der aerden, ende Christus wort met galle gedrenckt, roept in sijne uyterste benauwtheyt tot sijnen Vader, ende geeft sijnen geest. 51 Verscheyden wonderheden geschieden ontrent sijnen doot. 54 waer door de Hooftman bekent dat hy Godts Sone is. 57 wort van Ioseph van Arimathea begraven, ende sijn graf, op het versoeck der Overpriesters, met wacht bewaert.
ALs het nu morgenstont geworden was, hebben alle de Overpriesters ende de Ouderlingen des volcks t’samen raet genomen tegen Iesum, dat sy hem dooden souden.
2Ende hem gebonden hebbende, leydden sy [hem] wech, ende gaven hem over aen
Namelick, des Roomschen Keysers Tiberij, over het Ioodsche lant, Luce cap. 3. vers 1. want de Ioden en vermochten niet meer yemant met den doot te straffen, sonder voorgaende bewillinge der Roomsche Stadthouderen, gelijckse selve betuygen, Ioan. 18.31.
den Stadthouder.
3Doe heeft Iudas, die hem verraden hadde, siende dat hy veroordeelt was,
Mattheus 27:3
Dit en was geen oprecht berouw, gelijck Petrus hadde, alsoo het niet en was vergeselschapt met beteringe des levens, noch met geloove ende betrouwen van vergevinge sijner sonden. Paulus noemt sulck een berouw als Iudas hadde, eene droefheyt des werelts die de doot werckt, 2.Cor. 7.10.
berouw gehadt, ende heeft de dertigh silvere [penningen] den Overpriesteren ende den Ouderlingen
Mattheus 27:3
Gr. wedergekeert, Dat is, weder uytgekeert.
weder gebracht.
4Seggende, Ick hebbe gesondight, verradende het onschuldigh bloet. Maer sy seyden, Wat gaet ons [dat] aen? Ghy meught toesien.
5Ende als hy de silvere [penningen] in den tempel geworpen hadde, vertrock hy, ende
6Ende de Overpriesters de silvere [penningen] nemende seyden, Het en is niet geoorloft deselve in de
Mattheus 27:6
In den Grieckschen text wort gehouden het Syrisch woort Corbanan, het welck beteeckent een gave ofte offer, waer mede sy noemden de schat ofte geltkiste, in welcke het gelt tot den dienst Godts gegeven ofte geheylight, bewaert wiert. Siet 2.Reg. 12.9. Dese wort Marc. c. 12. vers 41. ende Luce 21.1. genaemt Gazophylacium.
offerkiste te leggen, dewijle het
Mattheus 27:6
Dat is, daer voor Christus van haer gekocht was om hem te dooden. ’t Schijnt dat dese huychelaers sien op de plaetse Deuter. 23.18.
eenen prijs des bloets is.
7Ende t’samen raet genomen hebbende, kochten sy daer mede den
D. uyt vreemde landen komende, ende vreemt zijnde van de Ioodsche religie, met welcke schijnt dat de Ioden, selfs oock na haren doot, geen gemeynschap en wilden hebben.
Dese plaetse wort niet gevonden by Ieremiam, maer by Zachariam, cap. 11. vers 13 ende daerom meynen sommige oude Leeraers, dat hier van Mattheo selve geenen naem des Propheets uytgedruckt is geweest, gelijck hy oock elders gewoon is te doen, ende gelijck desen name oock in de Syrische oversettinge, die seer oudt is, ende sommige andere niet gevonden en wort: ende dat de name van Ieremias door yemant van de uytschrijvers door onwetenheyt, om de gelijckheyt van de letteren Ι ende ζ alsoo die in ’t korte geschreven worden, uyt den kant in den text soude zijn bygevoeght. Doch andere meynen dat Zacharias oock Ieremias soude genaemt zijn geweest, gelijck onder de Israëliten seer gebruycklick was twee namen te hebben, insonderheyt als deselve by na eenerley sake beteeckenden.
Ieremiam, seggende, Ende sy hebben de dertigh silvere [penningen] genomen,
Mattheus 27:9
Andere setten het over, de weerde des geweerdeerden, den welcken geweerdeert hebben eenige van de kinderen Israëls. Zachar. 11. vers 13. voert in Christum selve als sprekende in sijnen persoon, maer Mattheus siende meer op den sin als op de woorden des Propheten, spreeckt van Christo in den derden persoon, om aen te wijsen dat dese prophetie alhier in hem vervult was.
de weerde des geweerdeerden van de kinderen Israëls, den welcken sy geweerdeert hebben.
10Ende hebben deselve gegeven voor den acker des potbackers,
Mattheus 27:10
Dese woorden en staen wel niet by den Propheet, maer den inhoudt van dien.
Eensdeels om dat de beschuldingen openbare leugenen waren, eensdeels om dat hy wilde voor ons onschuldigh veroordeelt worden. Ende soo is vervult het gene te voren van hem geseght was, Iesa. 53. vers 7.
niet op een eenigh woort, alsoo dat de Stadthouder hem seer verwonderde.
D. vermaerden ende uytstekenden, wiens persoon ende quade feyten seer bekent waren. Want hy was om moort ende oproer gevangen, Marc. 15. vers 7. Luce cap. 23. vers 19. Ioan. 18.40.
welbekenden gevangenen, genaemt Barabbas.
17Als sy dan vergadert waren seyde Pilatus tot haer, Welcken wilt ghy dat ick u sal los laten, Barabbam ofte Iesum, die genaemt wort Christus?
18Want hy wist dat sy hem door nijdigheyt overgelevert hadden.
19Ende als hy op den rechterstoel sat, soo heeft sijne huysvrouwe tot hem gesonden, seggende, Hebt [doch] niet te doen met dien rechtveerdigen: want ick hebbe heden veel ge eden in den droom om sijnent wille.
Maer de Overpriesters ende de Ouderlingen hebben de scharen
Mattheus 27:20
Ofte, met aenradinge daer toe beweeght.
aengeraden dat sy souden Barabbam begeeren, ende Iesum dooden.
21Ende de Stadthouder antwoordende seyde tot haer, Welcken van dese twee wilt ghy dat ick u sal los laten? Ende sy seyden, Barabbam.
22Pilatus seyde tot haer, Wat sal ick dan doen [met] Iesu, die genaemt wort Christus? Sy seyden alle tot hem, Laet hem gekruycight worden.
23Doch de Stadthouder seyde, Wat heeft hy dan quaets gedaen? Ende sy riepen te meer, seggende, Laet hem gekruycight worden.
24Als nu Pilatus sagh, dat hy niet en voorderde, maer veel meer [datter] oproer wiert, nam hy water, ende wiesch de handen voor de schare, seggende, Ick ben onschuldigh van
Mattheus 27:24
D. van den doot, Waer van hy nochtans niet geheel onschuldigh en was, alsoo hy niet en vermocht eenen onschuldigen ten believen van andre te dooden: gelijck de Stadthouder Festus selve getuyght, Actor. 25. vers 16.
het bloet deses rechtveerdigen: Ghylieden meught toesien.
D. soo dit bloet onschuldelick vergoten wort, de straffe ofte wrake Godts daer van, kome op ons ende onse nakomelingen. ’t Welck oock korts daer na door de Romeynen geschiet is, ende noch geschiet, Matth. 24. vers 21. Dergelijcke maniere van spreken siet Levit. 20.9. ende 2.Sam. 1.16.
Sijn bloet [kome] over ons, ende over onse kinderen.
26Doe liet hy haer Barabbam los, maer Iesum gegeesselt
Mattheus 27:26
De Romeynen hadden wel de gewoonte, datse de gene die tot de doot verwesen waren, eerst opentlick deden geesselen: maer het blijckt uyt Ioan. 19. vers 1. dat Pilatus dit gedaen heeft, om dat hy hoopte, dat hy met die mindere straffe den Ioden soude voldoen, ende tot medelijden bewegen, om hem alsoo los te laten.
hebbende gaf hy hem over om gekruycight te worden.
Doe namen de krijghsknechten des Stadthouders Iesum met haer in het rechthuys, ende vergaderden over hem de gantsche bende.
28Ende
Mattheus 27:28
Namelick, van sijn opperkleet.
als sy hem ontkleet hadden, deden sy hem eenen
Mattheus 27:28
Dit was een sekere soarte van kostelick purperkoleur, gelijck de andere Euangelisten het noemen. Of van scharlaken, welcke alleen van Koningen ende groote heeren gedragen wiert, Dan. 5.7. ende alsoo spotten dese met het Konincklick ampt Christi. Waer toe oock diende de doornen kroone, ende rietstock in de plaetse van een scepter, ende de volgende bespottinge.
purperen mantel om.
29Ende een kroone van doornen gevlochten hebbende, setteden [die] op sijn hooft, ende eenen rietstock in sijne rechter [hant:] ende vallende op hare knijen voor hem, bespotteden sy hem, seggende, Weest gegroet, ghy Koningh der Ioden.
30Ende op hem gespogen hebbende, namen sy den rietstock ende sloegen op sijn hooft.
31Ende doe sy hem bespottet hadden, deden sy hem den mantel af, ende deden hem
Mattheus 27:31
Namelick, sijne opperkleederen diese uytgedaen hadden.
sijne kleederen aen, ende leydden hem henen om te kruycigen.
Ende uytgaende vonden sy eenen man van Cyrenen, met namen
Mattheus 27:32
Siet van desen Simon breeder, Marc. 15. vers 21.
Simon: desen
Mattheus 27:32
Siet van dit woort Matth. 5. vers 41.
dwongen sy dat hy sijn kruys
Mattheus 27:32
Gr. opname, Namelick, om het selve achter Christum te dragen, Luce 23.26. Het was gebruycklick, dat de gene die gekruycight souden worden, selve haer kruys moesten dragen ter plaetse der straffe. Dan alsoo Christus door de voorgaende mishandelingen in sijn lichaem, seer verswackt was, soo hebben sy hem desen toegevoeght.
Ende gekomen zijnde tot de plaetse genaemt Golgotha, welcke is geseght
Mattheus 27:33
Ofte, plaetse des beckeneels, ofte, der hooftpanne, welcke plaetse alsoo schijnt genaemt te zijn, om dat aldaer de justitie plagh te geschieden, ende over sulcks vele dootshoofden van misdadige aldaer gevonden wierden. Of, gelijck sommige meynen, om dat desen bergh de forme ofte gedaente hadde van een hooftpanne.
hooftscheel plaetse,
34Gaven sy hem te drincken
Mattheus 27:34
Marc. 15.23. seght, wijn met myrrhe gemenght, welcken dranck men de gene die verwesen waren, plagh te geven, om hare smerte te vergeten, by welcke de soldaten edick ende galle gedaen hebben om haren moetwille oock hier in aen hem te betoonen.
edick met galle gemenght: ende als hy [dien] gesmaeckt hadde, en wilde hy niet drincken.
Gr. indien hy hem wil, D. indien hy aen hem een welgevallen heeft.
indien hy hem [wel] wil. Want hy heeft geseght, Ick ben Godts Sone.
44Ende het selve verweten hem oock de
Mattheus 27:44
Eygentlick is dit gedaen van een van de moordenaers, gelijck Lucas getuyght c. 23. vers 39. maer dit wort aldus in het gemeyn geseght, om aen te wijsen, dat Christus van alle soorten van menschen is bespot, oock selfs van de moordenaers. ’t En ware dat men seyde (gelijck sommige oude Leeraers meynen) datse eerst beyde souden gelastert hebben, ende dat daer na de een, siende de mirakelen die daer geschiedden, bekeert soude zijn.
D. van ontrent den middagh, tot ontrent drie uren na den middagh, na onse reeckeninge. Siet Matth. c. 20. vers 3. Ioan. 11.9. Siet voorder Marc. 15. vers 25. Ioan. 19. vers 14.
sester ure aen, wiert’er
Mattheus 27:45
Dit en was geen ordinaris eclipsis der sonne, alsoo het Paesschen op de volle maen gehouden wiert, wanneer de mane recht over de sonne staet op d’ander zijde des hemels, ende derhalven het licht der sonne niet en kan beletten: maer een overnatuerlick werck Godts, by mirakel geschiet, gelijck de duysternisse in Egypten, Exod. 10. vers 22.
duysternisse over de geheele
Mattheus 27:45
Sommige verstaen hier door het Ioodsche lant alleen, andere den gantschen aerdbodem.
aerde tot de negende ure toe.
De Statenvertaling
Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI, dat is, Mijn Godt, mijn Godt, waerom hebt ghy my
Mattheus 27:46
Namelick, onder den last uwes schrickelicken toorns tegen de sonden der menschen, sonder my het gevoelen van uwe gunste ende hulpe te laten genieten, Galat. cap. 3. vers 13. Doch dit en zijn geen woorden van wanhope, dewijle hy evenwel volkomelick op hem betrouwt heeft, gelijck blijckt uyt de woorden mijn Godt. Siet oock hier van Hebr. cap. 5. vers 7.
verlaten.
47Ende sommige van die daer stonden [sulcks] hoorende, seyden,
Mattheus 27:47
Dit seggense met hem spottende, om dat de woorden Eli ende Elias by na over een komen.
Dit was een tapeet, ofte geborduert kleet, het welck voor het Heylige der heyligen hingh, ende het selve afscheydde van het heylige ofte voorste deel des tempels. Wat dit beduydde wort verklaert Hebr. cap. 10. vers 20.
voorhanghsel des tempels scheurde in tween, van boven tot beneden: ende de aerde beefde, ende de steenrotzen scheurden.
52Ende de graven wierden geopent, ende vele lichamen der heylige, die ontslapen waren, wierden opgeweckt.
53Ende uyt de graven uytgegaen zijnde na sijne opstandinge, quamen sy in de
Ende de hooftman over hondert, ende die met hem Iesum bewaerden, siende de aerdbevinge, ende de dingen die geschiet waren, wierden seer bevreest, seggende, Waerlick dese was Godts Sone.
In het welcke noch niemant te voren geleght en was, Luce cap. 23. vers 53. Het welcke door Godts beschickinge alsoo geschiet is, op dat men niet en soude seggen, ofte dencken, datter yemant anders opgestaen ware.
nieuw’ graf, het welck hy in een steenrotze uytgehouwen hadde: ende eenen grooten steen [tegen] de deure des grafs gewentelt hebbende gingh hy wech.
61Ende aldaer was Maria Magdalena, ende de
Mattheus 27:61
Namelick, te voren vers 56. genoemt ende beschreven.
andere Maria, sittende tegen over het graf.
62Des anderen daeghs nu, welcke is
Mattheus 27:62
D. op haren Paeschdagh selve, welcke doen oock was de Sabbathdagh.
na de voorbereydinge, vergaderden de Overpriesters ende de Pharizeen tot Pilatum,
63Seggende, Heere wy zijn indachtigh, dat dese
Mattheus 27:63
Alsoo lasteren dese godtloose menschen Christum noch na sijn doot.
64Beveelt dan dat het graf versekert worde tot den derden dagh toe, op dat sijne discipelen misschien niet en komen by nachte, ende stelen hem, ende seggen tot den volcke, Hy is opgestaen van den dooden: ende [soo] sal de laetste
Mattheus 27:64
Ofte, verleydinge.
dwalinge erger zijn als de eerste.
65Ende Pilatus seyde tot henlieden, Ghy hebt eene
Mattheus 27:65
Welcke waren de soldaten, die gestelt waren om den tempel van buyten te bewaren ende bewaken, die hare wachtplaetse hadden in de burcht Antonia. Siet Ioseph. Antiq. lib. 18. cap. 6.
wacht, gaet henen, versekert het gelijck ghy ’t verstaet.
66Ende sy henen gaende versekerden het graf met de wacht, den steen
Mattheus 27:66
Op dat niemant hem en soude verstouten sonder haer weten het graf te openen, gelijck Dan. 6. vers 18. het welck mede door Godts beschickinge is geschiet, om de verrijsenisse Christi des te sekerder ende heerlicker te maken.