1 Manasse , Koningh van Iuda, om sijner sonden wille gevangelick na Babylon wech gevoert zijnde, erkent Godts groote macht, majesteyt, barmhertigheyt, ende rechtveerdigheyt. 9 Belijdt voor Godt sijne groote sonden. 10 Klaeght over sijne sware verdruckinge. 11 Ende bidt den Heere om genade ende vergevinge sijner sonden. 14 met belofte van beteringe sijns levens.
1 HEere Almachtige Godt, ghy [Godt ] onser vaderen Abrahams, Isaacs, ende Iacobs, ende hares zaets.
2 Die den hemel ende de aerde gemaeckt hebt met al haer cieraet.
3 Die de zee verzegelt hebt met u gebiedende woort, ende den afgront besloten ende verzegelt hebt door uwen schrickelicken, ende heerlicken name.
4 Voor welcken alle dingen schricken, ende tsitteren voor u machtigh aengesicht.
5 Want de majesteyt uwer heerlickheyt is onverdragelick, ende het dreygen uwes toorns tegen de sonde is onduldelick:
6 Maer de barmhertigheyt uwer beloften is onafmetelick, ende ondoorgrondelick: want ghy, Heere, zijt de Allerhooghste, ghy zijt lanckmoedigh, van grooter goedigheyt, ende seer genadigh, ende het berouwt u over de kinderen der menschen.
7 Ghy, Heere, die na de grootte uwer goedigheyt hebt belooft, dat het u berouwen sal, ende dat ghy vergeven sult den genen die tegen u hebben gesondight, ende door de menighte van uwe ontfermingen, na u besluyt, geeft ghy den sondaren boetveerdigheyt tot saligheyt.
8 Ghy, Heere, die een Godt zijt der rechtveerdige, en hebt de boetveerdigheyt niet opgeleght den rechtveerdigen Abraham, Isaac, ende Iacob, welcke tegen u niet en hebben gesondight: maer ghy hebt my boetveerdigheyt opgeleght, die ick een sondaer ben.
9 Want mijne sonden zijn meer dan het zant aen de zee: mijne ongerechtigheden, Heere, zijn seer vele: ende ick en ben niet weerdigh dat ick den hoogen hemel met mijne oogen aensie, van wegen de menighte mijner overtredingen.
10 Ick ben gekromt in sware ysere banden, ende ick en kan mijn hooft niet opheffen, ende en hebbe geen ruste, om dat ick uwen toorne verweckt, ende quaet voor uwe oogen gedaen hebbe: dewijle ick uwen wille niet en hebbe gedaen, ende uwe geboden niet en hebbe gehouden: maer hebbe grouwelen opgericht, ende vele ergernisse begaen.
11 Nu buyge ick dan de knijen mijns herten, ende bidde u om genade: Ick hebbe gesondight, Heere, ick hebbe gesondight, ende bekenne mijne misdaden.
12 Daerom bidde, ende smeecke ick u, vergeeft het my, Heere, vergeeft het my, ende en verderft my niet in mijne sonden, en toornt niet eeuwelick over my, ende en behoudt het quade niet tegen my, ende en verdoemt my niet in de onderste deelen der aerde, want ghy zijt Godt, een Godt der boetveerdige.
13 Maer bewijst in my alle uwe goedigheyt, ende behoudt my onweerdige, na uwe groote barmhertigheyt.
14 Ende ick sal u loven alle de dagen mijnes levens: want u looft oock alle de kracht der hemelen, ende u komt toe de heerlickheyt in alle eeuwigheyt.