1 Christus schrijft sijnen discipelen een formulier voor, om te bidden. 5 ende leert door de gelijckenissen van een vrient, ende van een vader, datse sullen verhoort worden, die in’t gebedt volherden. 14 Werpt eenen stommen duyvel uyt, ende wederspreeckt de lasteringe der gene die seyden dat hy sulcks door Beelzebul dede. 24 Verhaelt des menschen elendigen staet, in welcken de onreyne geest weder in keert. 27 Een vrouwe prijst saligh den buyck die Christum gedragen heeft. 29 Christus betuyght dat den Ioden het teecken Ione sal gegeven worden. 31 Stelt tegen hare hardtneckigheyt het exempel der Koninginne van ’t Zuyden, ende der Nineviten. 33 Leert door gelijckenisse van een keersse, dat men het licht des Euangeliums niet en moet verbergen. 37 Bestraft der Pharizeen ende Schriftgeleerden geveynstheyt, eergierigheyt, ende wreetheyt tegen alle Propheten ende Apostelen, ende dreyght haer de straffe Godts. 53 waer op de Pharizeen hem nieuwe lagen leggen.
1 ENde het geschiedde, doe hy in een seker plaetse was biddende, als hy ophieldt, dat een van sijne discipelen tot hem seyde, Heere leert ons bidden, gelijck oock Ioannes sijne discipelen geleert heeft.
2 Ende hy seyde tot haer, Wanneer ghy biddet, soo segget: Onse Vader, die in de hemelen [zijt, ] uwen name worde geheylight: uw’ Koninckrijcke kome: uwen wille geschiede, gelijck in den hemel, [alsoo ] oock op der aerden.
3 Geeft ons elcken dagh ons dagelicks broot.
4 Ende vergeeft ons onse sonden: want oock wy vergeven eenen yegelicken die ons schuldigh is. Ende en leyt ons niet in versoeckinge, maer verlost ons van den boosen.
5 Ende hy seyde tot haer, Wie van u sal eenen vrient hebben, ende sal ter middernacht tot hem gaen, ende tot hem seggen, Vrient leent my drie brooden:
6 Overmits mijn vrient van de reyse tot my gekomen is, ende ick en hebbe niet dat ick hem voorsette:
7 Ende dat die van binnen antwoordende soude seggen, Doet my geen moeyte aen: de deure is nu gesloten, ende mijne kinderen zijn met my in de slaepkamer: ick en kan niet opstaen, om u te geven.
8 Ick segge u-lieden, hoewel hy niet en soude opstaen ende hem geven, om dat hy sijn vrient is, nochtans om sijne onbeschaemtheyts wille, sal hy opstaen, ende hem geven soo veel als hy’er behoeft.
9 Ende ick segge u-lieden, Biddet, ende u sal gegeven worden: soecket, ende ghy sult vinden: kloppet, ende u sal open gedaen worden.
10 Want een yegelick die bidt, die ontfanght: ende die soeckt, die vindt: ende die klopt, dien sal open gedaen worden.
11 Ende wat vader onder u, dien de sone om broot bidt, sal hem eenen steen geven? Of oock om eenen visch, sal hem voor eenen visch een slange geven?
12 Ofte soo hy oock om een ey soude bidden, sal hy hem een scorpioen geven?
13 Indien dan ghy die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer sal de hemelsche Vader den Heyligen Geest geven den genen die hem bidden?
14 Ende hy wierp eenen duyvel uyt, ende die was stom. Ende het geschiedde, als de duyvel uytgevaren was, dat de stomme sprack, ende de scharen verwonderden haer.
15 Maer sommige van haer seyden, Hy werpt de duyvelen uyt door Beelzebul den Oversten der duyvelen.
16 Ende andere [hem ] versoeckende, begeerden van hem een teecken uyt den hemel.
17 Maer hy kennende hare gedachten, seyde tot haer, Een yeder Koninckrijck dat tegen hemselven verdeelt is, wort verwoest: ende een huys tegen hemselven [verdeelt zijnde, ] valt.
18 Indien nu oock de satan tegen hemselven verdeelt is, hoe sal sijn Rijck bestaen? Dewijle ghy seght, dat ick door Beelzebul de duyvelen uytwerpe.
19 Ende indien ick door Beelzebul de duyvelen uytwerpe, door wien werpense uwe sonen uyt? Daerom sulle dese uwe rechters zijn.
20 Maer indien ick door den vinger Godts de duyvelen uytwerpe, soo is dan het Koninckrijck Godts tot u gekomen.
21 Wanneer een stercke gewapende sijn hof bewaert, soo is [al ] wat hy heeft in vrede.
22 Maer als een daer over komt, die stercker is dan hy, ende hem overwint, die neemt sijne geheele wapenrustinge, daer hy op vertrouwde, ende deelt sijnen roof uyt.
23 Wie met my niet en is, die is tegen my: ende wie met my niet en vergadert, die verstroyt.
24 Wanneer de onreyne geest van den mensche uytgevaren is, soo gaet hy door dorre plaetsen, soeckende ruste: ende die niet vindende, seght hy, Ick sal weder keeren in mijn huys daer ick uytgevaren ben.
25 Ende komende vindt hy het [met besemen ] gekeert ende verciert.
26 Dan gaet hy henen, ende neemt met hem seven andere geesten, booser dan hy selve is: ende ingegaen zijnde woonen sy aldaer: ende het laetste van dien mensche wort erger dan het eerste.
27 Ende het geschiedde, als hy dese dingen sprack, dat een seker vrouwe de stemme verheffende uyt de schare, tot hem seyde, Saligh is de buyck die u gedragen heeft, ende de borsten, die ghy hebt gezogen.
28 Maer hy seyde, Ia saligh zijn de gene die het woort Godts hooren, ende dat selve bewaren.
29 Ende als de scharen dicht by een vergaderden, begon hy te seggen, Dit is een boos geslachte: het versoeckt een teecken, ende haer en sal geen teecken gegeven worden, dan het teecken Ione des Propheten.
30 Want gelijck Ionas den Nineviten een teecken geweest is, alsoo sal oock de Sone des menschen zijn desen geslachte.
31 De Koninginne van het Zuyden sal opstaen in ’t oordeel met de mannen van dit geslachte, ende salse veroordeelen: want sy is gekomen van de eynden der aerde, om te hooren de wijsheyt Salomons, ende siet, meer dan Salomon is hier.
32 De mannen van Nineve sullen opstaen in het oordeel met dit geslachte, ende sullen het selve veroordeelen: want sy hebben haer bekeert op de predikinge Ione; ende siet, meer dan Ionas is hier.
33 Ende niemant die een keersse ontsteeckt, set [die ] in ’t verborgen, noch onder een koornmate: maer op eenen kandelaer, op dat de gene die in komen het licht sien mogen.
34 De keersse des lichaems is de ooge. Wanneer dan uwe ooge eenvoudigh is, soo is oock uw’ geheel lichaem verlicht: maer soo sy boos is, soo is oock uw’ [geheel ] lichaem duyster.
35 Siet dan toe, dat niet het licht, het welck in u is, duysternisse en zy.
36 Indien dan uw’ lichaem geheel verlicht is, niet hebbende eenigh deel dat duyster is, soo sal het geheel verlicht zijn, gelijck wanneer de keersse met het schijnsel u verlichtet.
37 Als hy nu [dit ] sprack, badt hem een seker Pharizeus, dat hy by hem het middaghmael wilde eten: ende ingegaen zijnde sat hy aen.
38 Ende de Pharizeus [dat ] siende verwonderde hem, dat hy niet eerst voor het middaghmael hem gewasschen en hadde.
39 Ende de Heere seyde tot hem, Nu ghy Pharizeen, ghy reynight het buytenste des drinckbekers ende des schotels: maer het binnenste van u is vol van roof ende boosheyt.
40 Ghy onverstandige, die het buytenste heeft gemaeckt, en heeft hy oock niet het binnenste gemaeckt?
41 Doch geeft tot aelmoessen het gene daer in is: ende siet, alles is u reyn.
42 Maer wee u Pharizeen, want ghy vertient munte ende ruyte, ende alle moeskruyt, ende ghy gaet voorby het oordeel ende de liefde Godts. Dit moest men doen, ende het ander niet na laten.
43 Wee u Pharizeen, want ghy bemint het voorgestoelte in de Synagogen, ende de begroetingen op de merckten.
44 Wee u ghy Schriftgeleerde ende Pharizeen, ghy geveynsde: want ghy zijt gelijck de graven die niet openbaer en zijn, ende de menschen die daer over wandelen en weten het niet.
45 Ende een van de Wetgeleerde antwoordende seyde tot hem, Meester, als ghy dese dingen seght, soo doet ghy oock ons smaetheyt aen.
46 Doch hy seyde, Wee oock u Wetgeleerde, want ghy belastet de menschen met lasten swaer om dragen, ende selve en raeckt ghy die lasten niet aen met een van uwe vingeren.
47 Wee u, want ghy bouwet de graven der Propheten, ende uwe vaders hebben deselve gedoot.
48 Soo getuyght ghy dan dat ghy mede behagen hebt aen de wercken uwer vaderen: want sy hebbense gedoot, ende ghy bouwet hare graven.
49 Daerom oock de wijsheyt Godts seght. Ick sal Propheten ende Apostelen tot haer senden, ende van dien sullen sy [sommige ] dooden, ende [sommige ] sullen sy uytjagen:
50 Op dat van dit geslachte afge-eyscht werde het bloet van alle de Propheten, dat vergoten is van de grontlegginge der werelt af.
51 Van het bloet Abels tot het bloet Zacharie, die gedoot is tusschen den altaer ende het huys [Godts: ] ja segge ick u, het sal afge-eyscht worden van dit geslachte.
52 Wee u ghy Wetgeleerde, want ghy hebt den sleutel der kennisse wech genomen: ghy selve en zijt niet ingegaen, ende die in gingen hebt ghy verhindert.
53 Ende als hy dese dingen tot haer seyde, begonden de Schriftgeleerde ende Pharizeen hardt aen te houden, ende hem van vele dingen te doen spreken:
54 Hem lagen leggende, ende soeckende yet uyt sijnen mont te bejagen, op dat sy hem beschuldigen mochten.