Voordere klaghte over den erbarmlicken staet des Ioodschen volcks, ver s 1, et c. met belijdenisse dat het harer sonden schult is, 6. Elenden den voornaemsten over gekomen, 7. De vrouwen hebben hare kinderen gedoot, ende gekoockt, 10. Sonde der valsche Propheten ende Priesteren, 13. Vergeefsche hope des volcks, 17. De Koningh des Ioodschen volcks gevangen, 20. Voorsegginge der wrake Godes over Edom, 21. ende vertroostinge des volcks Godes, 22.
1 ALeph . Hoe is ’t gout [soo ] verdonckert! het goede fijne gout [soo ] verandert! [hoe ] zijn de steenen des heylighdoms voor aen op alle straten verworpen!
2 Beth . De kostelicke kinderen Zions, tegen fijn gout geschatt, hoe zijnse [nu ] gelijck gereeckent den aerdenen flesschen, het werck van de handen eens pottebackers!
3 Gimel . Selfs laten de zeekalveren de borsten neder, sy zoogen hare welpen: [maer ] de dochter mijnes volcks is als een wreede geworden, gelijck de struyssen in de woestijne.
4 Daleth . De tonge des zooghkints kleeft aen sijn gehemelte van dorste: de kinderkens eysschen broot, daer en is niemant die [het ] hen mede deyle.
5 He . Die leckernijen aten, versmachten [nu ] op de straten: die in carmoisijn opgetrocken zijn, die omhelsen den dreck.
6 Vau . Ende de ongerechtigheyt der dochter mijnes volcks, is grooter dan de sonde van Sodom, die als in eenen oogenblick omgekeert wiert, ende geen handen en hadden arbeyt over haer.
7 Zain . Hare bysonderste waren reyner dan de sneeuw, sy waren witter dan melck: sy waren rooder van lichaem, dan robijnen, gladder dan een saphyr.
8 Cheth . [Maer nu ] is hare gedaente verduystert van swartigheyt, men kentse niet op de straten: hare huydt kleeft aen hare beenderen, sy is verdorret, sy is geworden als een hout.
9 Teth . De verslagene van den sweerde, die zijn geluckiger, dan de verslagene van den honger: want die vlieten daer henen, [als ] doorsteken zijnde om datter geen vruchten der velden en zijn.
10 Jod . De handen der barmhertige wijven hebben hare kinderen gekoockt: sy zijn haer tot spijse geworden in de verbrekinge der dochter mijnes volcks.
11 Caph . De HEERE heeft sijne grimmigheyt volbracht: hy heeft de hittigheyt sijnes toorns uytgestort: ende hy heeft te Zion een vyer aengesteken, het welck hare fondamenten verteert heeft.
12 Lamed . De Koningen der aerde en souden het niet gelooft hebben, noch alle de inwoonders der werelt, dat de tegenpartijder ende vyant, tot de poorten van Ierusalem soude in gaen.
13 Mem . ’t Is van wegen de sonden harer Propheten, [ende ] de misdaden harer Priesteren, die in het midden van haer, het bloet der rechtveerdigen vergoten hebben.
14 Nun . Sy swerfden [als ] blinde op de straten, sy waren met bloet besmett, soo dat men niet en konde zijn [of ] men raeckte hare kleederen aen.
15 Samech . Sy riepen tot hen, wijckt, [hier is ] een onreyne, wijckt, wijckt, en roert niet aen: Sekerlick sy zijn wech gevlogen, ja wech gesworven: sy seyden onder de Heydenen, Sy en sullender niet langer woonen.
16 Pe . Des HEEREN aengesichte heeftse verdeylt, hy en salse voortaen niet meer aensien: sy en hebben het aengesichte der Priesteren niet ge-eert, sy en hebben den ouden geen genade bewesen.
17 Ain . Noch besweecken ons onse oogen, [siende ] na onse ydele hulpe: wy gaepten met ons gapen op een volck, [dat ] niet en konde verlossen.
18 Tsade . Sy hebben onse gangen na gespeurt, dat wy op onse straten niet gaen en konden: Ons eynde is genadert, onse dagen zijn vervult, ja ons eynde is gekomen.
19 Koph . Onse vervolgers zijn sneller geweest, dan de arenden des hemels: sy hebben ons op de bergen hittighlick vervolght, in de woestijne hebben sy ons lagen geleyt.
20 Resch . Den adem onser neusen, de Gesalfde des HEEREN, is gevangen in hare groeven: [van ] welcken wy seyden, Wy sullen onder sijne schaduwe leven onder de Heydenen.
21 Schin . Weest vrolick, ende verblijdt u, ghy dochter Edoms, die in het lant Uz woont: [doch ] de beker sal oock tot u komen, ghy sult droncken worden, ende ontbloot worden.
22 Thau . Uwe ongerechtigheyt heeft een eynde, O ghy dochter Zions: hy en sal u niet meer gevangelick doen wech voeren: [maer ] uwe ongerechtigheyt, O ghy dochter Edoms, sal hy besoecken, hy sal uwe sonden ontdecken.