Na dat die vijf Koningen der Canaaniten overwonnen waren, soo versamelden haer alle die andere Koningen ende volcken des lants Canaan, aen het water Merom, om tegen Israël te strijden, ver s 1, et c. Godt spreeckt Iosua eenen moedt aen, ende belooft hem d’overwinninge over die allegaer, 6. Iosua overvaltse onversiens, 7. ende verslaetse alle te samen, 8. ende hy neemt alle hare steden in, ende plundertse, doodende de inwooonders der selver, 12. Gibeon alleen maeckt vrede met de Israëliten, 19. De Enakim worden oock uytgeroeyt, 21. uytgenomen die tot Gaza, tot Gath, ende tot Asdod, 22.
1 ’T Geschiedde daer na, als Iabin de Koningh van Hazor dit hoorde, soo sondt hy tot Iobab den Koningh van Madon, ende tot den Koningh van Simron, ende tot den Koningh van Achsaph.
2 Ende tot de Koningen die tegen het Noorden op het geberghte, ende op het vlacke tegen het Zuyden van Cinneroth, ende in de leeghte, ende in Naphoth-Dor aen de zee waren.
3 Tot de Canaaniten tegen het Oosten ende tegen het Westen, ende de Amoriten ende de Hetiten, ende de Phereziten, ende de Iebusiten op het geberghte, ende de Heviten onder aen Hermon in den lande Mizpa.
4 Dese nu togen uyt, ende alle hare heyrlegers met haer, veel volcks, als het zant dat aen den oever der zee is in veelheyt: ende seer vele peerden ende wagens.
5 Alle dese Koningen werden vergadert, ende quamen ende legerden sich t’samen aen de wateren van Merom, om tegen Israël te krijgen.
6 Ende de HEERE seyde tot Iosua, Vreest niet voor hare aengesichten, want morgen ontrent deser tijt sal ickse allegaer verslagen geven voor ’t aengesichte Israëls: hare peerden sult ghy verlemmen, ende hare wagenen met den vyere verbranden.
7 Ende Iosua, ende al het krijghsvolck met hem, quam snellick over haer aen de wateren van Merom, ende overvielense.
8 Ende de HEERE gafse in de hant Israëls, ende sy sloegense, ende sy joegense na tot groot Zidon toe, ende tot Misrephot-maim, ende tot het dal Mizpe tegen ’t Oosten, ende sy sloegense tot dat sy geen overige onder haer over en lieten.
9 Iosua nu dede haer gelijck als hem de HEERE geseyt hadde, hare peerden verlemde hy, ende hare wagenen verbrandde hy met vyer.
10 Ende Iosua keerde weder ter selver tijt, ende hy nam Hazor in, ende haren Koningh sloegh hy met den sweerde: want Hazor was te voren het hooft aller deser Koninckrijcken.
11 Ende sy sloegen alle ziele die daer inne was met de scherpte des sweerts, die verbannende, daer bleef niets overigh dat adem hadde: ende Hazor verbrandde hy met den vyere.
12 Ende Iosua nam alle de steden deser Koningen in, ende alle hare Koningen, ende hy sloeghse met de scherpte des sweerts, haer verbannende, gelijck als Mose de knecht des HEEREN geboden hadde.
13 Alleenlick en verbrandden de Israëliten geene steden, die op hare heuvelen stonden, behalven Hazor alleen, dat verbrandde Iosua.
14 Ende al den roof deser steden, ende het vee roofden de kinderen Israëls voor sich: alleenlick sloegen sy alle de menschen met de scherpte des sweerts, tot dat syse verdelghden, sy en lieten niet over blijven dat adem hadde.
15 Gelijck als de HEERE Mose sijnen knecht geboden hadde, alsoo geboodt Mose aen Iosua: ende alsoo dede Iosua, hy en deder niet een woort af van allen dat de HEERE Mose geboden hadde.
16 Alsoo nam Iosua al dat lant in, het geberghte, ende al ’t Zuyden , ende al het lant Gosen, ende de leeghte, ende het vlacke velt, ende het geberghte Israëls, ende sijne leeghte.
17 Van den kalen bergh, die opwaerts na Seïr gaet, tot Baal Gad toe, in het dal van Libanon, onder aen den bergh Hermon: Alle hare Koningen nam hy oock, ende sloeghse, ende dooddese.
18 Vele dagen voerde Iosua krijgh tegen alle dese Koningen.
19 Daer en was geene stadt die vrede maeckte met de kinderen Israëls, behalven de Heviten, inwoonders van Gibeon: sy namense alle in door krijgh.
20 Want het was van den HEERE, hare herten te verstocken, datse Israël met oorloge te gemoete gingen, op dat hyse verbannen soude, dat haer geen genade en geschiedde, maer op dat hyse verdelgen soude, gelijck als de HEERE Mose geboden hadde.
21 Te dier tijt nu quam Iosua, ende roeyde de Enakim uyt, van het geberghte, van Hebron, van Debir, van Anab, ende van het gantsche geberghte Iuda, ende van het gantsche geberghte Israëls: Iosua verbandese met hare steden.
22 Daer en bleef niemant van de Enakim overigh in ’t lant der kinderen Israëls: Alleenlick bleven sy overigh te Gaza, te Gath, ende te Asdod.
23 Alsoo nam Iosua al dat lant in, na alles dat de HEERE tot Mose gesproken hadde: ende Iosua gaf het Israël ten erve, na hare afdeylingen, na hare stammen: ende het lant rustede van den krijgh.