Iob voortgaende in sijne klachten, beschrijft sijnen elendigen staet, niet alleen van de moeijelicke kortheyt deses levens in’t gemeyn, vers 1, et c. maer oock van sijn verdriet, 3. sware sieckte, 5. ende korten voorspoet in’t bysonder, 6. Hy keert sich tot Godt, hem biddende om sijnen zegen voor den tijt sijnes overigen levens, die kort soude zijn, 7. over sulcks klaeght hy van het gewelt sijner straffe, 11. Daer hy doch soo swack, onweerdigh, ende nietigh was, 17. hy bidt om de vergevinge sijner sonden, 20.
1 HEeft niet de mensche eenen strijt op der aerden? ende zijn sijne dagen niet als de dagen des daghlooners?
2 Gelijck de dienstknecht hijght na de schaduwe: ende gelijck de daghlooner verwacht sijnen werckloon:
3 Alsoo zijn my maenden der ydelheyt ten erve geworden, ende nachten der moeyte zijn my voorbereydet.
4 Als ick te slapen ligge, dan segge ick, Wanneer sal ick opstaen, ende hy den avont afgemeten hebben? ende ick worde zadt van woelingen, tot aen den schemertijt.
5 Mijn vleesch is met het gewormte, ende met het gruys des stofs bekleet: mijne huydt is geklooven, ende verachtelick geworden.
6 Mijne dagen zijn lichter geweest dan een wevers spoele, ende zijn vergaen sonder verwachtinge.
7 Gedenckt dat mijn leven een wint is: mijne ooge en sal niet wederkomen het goede te sien.
8 De ooge des genen, die my [nu ] siet, en sal my niet sien: uwe oogen sullen op my zijn, maer ick en sal niet [meer ] zijn.
9 Een wolcke vergaet, ende vaert henen: alsoo die in het graf daelt, en sal niet [weder ] op komen.
10 Hy en sal niet meer weder keeren tot sijn huys: ende sijne plaetse en sal hem niet meer kennen.
11 Soo en sal ick oock mijnen mont niet wederhouden, ick sal spreken in benauwtheyt mijnes geestes: ick sal klagen in bitterheyt mijner ziele:
12 Ben ick dan een zee, ofte walvisch; dat ghy om my wachte sett?
13 Wanneer ick segge, Mijn bedstede sal my vertroosten: mijn leger sal van mijne klachte [wat ] wech nemen:
14 Dan ontset ghy my met droomen: ende door gesichten verschrickt ghy my:
15 Soo dat mijne ziele de verworginge kiest: de doot meer dan mijne beenderen.
16 Ick versmadese, ick en sal doch in der eeuwigheyt niet leven: houdt op van my, want mijne dagen zijn ydelheyt.
17 Wat is de mensche, dat ghy hem groot acht? ende dat ghy u herte op hem sett?
18 Ende dat ghy hem besoeckt in elcken morgenstont? dat ghy hem in elcken oogenblick beproeft?
19 Hoe lange en keert ghy u niet af van my? [ende ] en laet niet van my af, tot dat ick mijn speecksel inswelge?
20 Hebbe ick gesondight, wat sal ick u doen, ô menschen Hoeder? waerom hebt ghy my u tot een tegenloop gestelt, dat ick my selven tot een last zy?
21 Ende waerom en vergeeft ghy niet mijne overtredinge, ende en doet mijne ongerechtigheyt niet wech? want nu sal ick in het stof liggen: ende ghy sult my vroegh soecken, maer ick en sal niet zijn.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024