Iob, ende sijne drie vrienden houden op te spreken, vers 1. daer over is Elihu vertoornt, 2. hy vanght aen te spreken met verklaringe van de redenen, die hem beweeghden, 6. toont sijnen yver, die hy daer toe hadde, 17. wenschende na behooren sich daer in te dragen, 21.
1 DOe hielden die drie mannen op, van Iob te antwoorden: dewijle hy in sijne oogen rechtveerdigh was.
2 Soo ontstack de toorn van Elihu de sone van Baracheël de Buziter van het geslachte Rams: tegen Iob wert sijn toorn onsteken; om dat hy sijne ziele meer rechtveerdighde dan Godt:
3 Sijn toorn ontstack oock tegen sijne drie vrienden, om datse geene antwoorde vindende, nochtans Iob verdoemden.
4 Doch Elihu hadde gewacht op Iob in’t spreken; om datse ouder van dagen waren, dan hy.
5 Als dan Elihu sagh, datter geene antwoorde en was in de mont van die drie mannen, ontstack sijn toorn.
6 Hierom antwoordde Elihu de sone van Baracheël de Buziter, ende seyde; Ick ben minder van dagen, maer ghylieden zijt stock-oude: daerom hebbe ick geschroomt, ende gevreest u-lieden mijn gevoelen te vertoonen.
7 Ick seyde, Laet de dagen spreken, ende de veelheyt der jaren wijsheyt te kennen geven.
8 Sekerlick de Geest die in den mensche is, ende de inblasinge des Almachtigen, maeckt haerlieden verstandigh.
9 De groote en zijn niet wijs, ende de oude en verstaen het recht [niet .]
10 Daerom segge ick, Hoort na my; ick sal mijn gevoelen oock vertoonen.
11 Siet, ick hebbe gewacht op u-lieder woorden: ick hebbe de oore gewendt tot u-lieder aenmerckingen, tot dat ghy redenen uytgesocht haddet.
12 Als ick nu acht op u gegeven hebbe, siet, daer en is niemant, die Iob overrede; die uyt u-lieden sijne redenen beantwoorde:
13 Op dat ghy niet en segget, Wy hebben de wijsheyt gevonden; Godt heeft hem neder gestooten, geen mensche.
14 Nu en heeft hy tegen my geene woorden gericht, ende met u-lieder woorden en sal ick hem niet beantwoorden.
15 Sy zijn ontset, sy en antwoorden niet meer: sy hebben de woorden van sich versett.
16 Ick hebbe dan gewacht, maer sy en spreken niet: want sy staen stille; sy en antwoorden niet meer:
17 Ick sal mijn deel oock antwoorden: ick sal mijn gevoelen oock vertoonen.
18 Want ick ben der woorden vol: de geest mijnes buycks benauwt my.
19 Siet, mijn buyck is als de wijn, [die ] niet geopent en is: gelijck nieuwe ledersacken soude hy bersten.
20 Ick sal spreken, op dat ick voor my lucht krijge: ick sal mijne lippen openen, ende sal antwoorden.
21 Och! dat ick niemants aengesichte aen en neme, ende tot den mensche geene bynamen en gebruycke.
22 Want ick en weet geene bynamen te gebruycken: in korten soude mijn Maker my wech nemen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024