Iob bewijst sijn onschult, ernstelick vertoonende sijne wercken, als dat hy kuysch was geweest ontrent de maeghden, vers 1, et c. rechtveerdigh in contracten, 5. kuysch ontrent andere vrouwen, 9. gerechtigh tegen sijn dienstvolck, 13. weldadigh tegen de arme, 16. onschuldigh tegen de weesen, 21. niet steunende op sijnen rijckdom, 24. geen afgodendienaer, 26. sich niet verblijdende in sijns vyants ongeluck, 29. nochte hem vloeckende, 30. herbergigh, 31. waerachtigh, ende oprecht in’t bekennen van sijne gebreken, 33. niemant ongelijck doende, 34. wenschende dat van sijn spreken, ende doen kennisse genomen wierde, 35. hy verhaelt oock sijnen oprechtigen handel, 38. begeert qualick te varen, soo hy de waerheyt niet en spreeckt, 40.
1 ICk hebbe een verbont gemaeckt met mijne oogen: hoe soude ick dan acht gegeven hebben op eene maeght?
2 Want wat is het deel Godts van boven? ofte de erve des Almachtigen uyt de hooghten?
3 Is niet het verderf voor den verkeerden, ja wat vreemts voor de werckers der ongerechtigheyt?
4 Siet hy niet mijne wegen? ende telt hy niet alle mijne treden?
5 Soo ick met ydelheyt omgegaen hebbe; ende heeft mijn voet gesnelt tot bedriegerije;
6 Hy wege my op, in eene rechte weeghschale: ende Godt sal mijne oprechtigheyt weten:
7 Soo mijn gangh uyt den wegh geweken is, ende mijn herte mijne oogen na gevolght is, ende aen mijne handen yet aenkleeft:
8 Soo moet ick zaeijen, maer een ander eten; ende mijne spruyten moeten uytgewortelt worden.
9 Soo mijn herte verlockt is geweest tot eene vrouwe, ofte ick aen mijnes naesten deure geloert hebbe:
10 Soo moet mijne huysvrouwe met eenen anderen malen; ende andere sich over haer krommen.
11 Want dat is een schendelicke daet: ende het is eene misdaet [by ] de Richteren.
12 Want dat is een vyer, het welck tot de verdervinge toe verteert; ende al mijn inkomen uytgewortelt soude hebben.
13 So ick versmaet hebbe ’t recht mijns knechts, ofte mijner dienstmaeght, als sy geschil hadden met my:
14 (Want wat soude ick doen als Godt opstonde? ende als hy besoeckinge dede, wat soude ick hem antwoorden?
15 Heeft hy niet, die my in den buyck maeckte, hem [oock ] gemaeckt? ende een ons in de baermoeder bereyt?)
16 Soo ick den armen [hare ] begeerte onthouden hebbe, ofte de oogen der weduwe hebbe laten versmachten:
17 Ende mijne bete alleen gegeten hebbe; soo dat de weese van die niet gegeten en heeft:
18 (Want van mijne jonckheyt aen is hy by my opgetogen, als [by ] een vader: ende van mijnes moeders buyck aen hebb’ ick haer geleydt:)
19 Soo ick yemant hebbe sien omkomen, om dat hy sonder kleedinge was, ende dat de nootdurftige geen decksel en hadde:
20 Soo sijne lendenen my niet gezegent en hebben; doe hy van de vellen mijner lammeren verwarmt wiert:
21 Soo ick mijne hant tegen den weese bewogen hebbe; om dat ick in de poorte mijne hulpe sagh:
22 Mijn schouder valle van het schouderbeen, ende mijn arm breke van sijne pijpe af.
23 Want het verderf Godts was by my een schrick; ende ick en vermocht niet van wegen sijne hoogheyt.
24 Soo ick het gout tot mijne hope geset hebbe; ofte tot het fijn gout geseyt hebbe, Ghy zijt mijn vertrouwen:
25 Soo ick blijde ben geweest, om dat mijn vermogen groot was; ende om dat mijne hant geweldigh veel verkregen hadde:
26 Soo ick het licht aengesien hebbe wanneer het scheen, ofte de mane heerlick voortgaende;
27 Ende mijn herte verlockt is geweest in het verborgen, dat mijne hant mijnen mont gekust heeft:
28 Dat ware oock een misdaet [by ] den Richter: want ick soude den Godt van boven versaeckt hebben.
29 Soo ick verblijdt ben geweest in de verdruckinge mijnes haters; ende my opgeweckt hebbe, als het quaet hem vondt:
30 (Oock en hebbe ick mijn gehemelte niet toegelaten te sondigen, mits door eenen vloeck sijne ziele te begeeren.)
31 Soo de lieden mijner tente niet en hebben geseyt; Och of wy van sijn vleesch hadden! wy en souden niet verzadiget werden.
32 De vreemdelingh en overnachtede niet op de strate: mijne deuren opende ick na den wegh.
33 Soo ick, gelijck Adam, mijne overtredingen bedeckt hebbe; door eygene liefde mijne misdaet verbergende!
34 Seker ick konde wel eene groote menighte geweldelick onderdruckt hebben; maer de verachtste der huysgesinnen soude my afgeschrickt hebben; soo dat ick geswegen soude hebben, ende ter deuren niet uytgegaen zijn.
35 Och of ick eenen hadde, die my hoorde! siet, mijn ooghmerck is, dat de Almachtige my antwoorde; ende dat mijn tegenpartije een boeck schrijve.
36 Soude ick het niet op mijnen schouder dragen? ick soude het op my binden [als ] eene kroone.
37 Het getal mijner treden soude ick hem aenwijsen: als een Vorst soude ick tot hem naderen.
38 Soo mijn lant tegen my roept, ende sijne vooren t’samen weenen:
39 Soo ick sijn vermogen gegeten hebbe sonder gelt; ende de ziele sijner ackerlieden hebbe doen hijgen:
40 Dat voor terwe distelen voort komen, ende voor gerste stinck-kruyt. De woorden Iobs hebben een eynde.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024