Iob wenschende in sijnen eersten staet herstelt te werden, verklaert hoe gelucksaligh deselve geweest zy door des Heeren gunste, ende zegen, vers 1, et c. ende hoe seer hy daer in van allen ge-eert, ende aengesien was, 7. uyt oorsake van sijne vroomigheyt, ende deughtsaemheyt, 12. hy verhaelt oock hoedanigh sijne hope daer in was, 18. mitsgaders sijnen gestadigen opgangh in rijckdom, 19. item in eere, ende aensien, 20.
1 ENde Iob gingh voort sijne spreucke op te heffen, ende seyde:
2 Och of ick ware gelijck in de voorige maenden; gelijck in de dagen, [doe ] Godt my bewaerde.
3 Doe hy sijne lampe dede schijnen over mijn hooft; [ende ] ick by sijn licht de duysternisse doorwandelde:
4 Gelijck als ick was in de dagen mijner jonckheyt, doe Godts verborgentheyt over mijne tente was:
5 Doe de Almachtige noch met my was, [ende ] mijne jongers rontom my:
6 Doe ick mijne gangen wiesch in bo-ter: ende de rotze by my oly-beken uytgoot:
7 Doe ick uytgingh na de poorte door de stadt, [doe ] ick mijnen stoel op de strate liet bereyden.
8 De jongers sagen my, ende verstaken sich: ende de stock-oude resen op, [ende ] stonden.
9 De Overste hielden de woorden in: ende leyden de hant op haren mont.
10 De stemme der Vorsten verstack haer: ende hare tonge kleefde aen haer gehemelte.
11 Als een oore [my ] hoorde, soo hieldt sy my gelucksaligh: als [my ] een ooge sagh, soo getuychdese van my.
12 Want ick bevrijdde den elendigen, die riep: ende den weese, ende die geenen helper en hadde.
13 De zegen des genen, die verloren gingh, quam op my: ende het herte der weduwe dede ick vrolick singen.
14 Ick bekleedde my met gerechtigheyt, ende sy bekleedde my: mijn oordeel was als een mantel, ende vorstelicke hoedt.
15 Den blinden was ick [tot ] oogen: ende den kreupelen was ick [tot ] voeten.
16 Ick was den nootdruftigen een vader: ende het geschil [dat ] ick niet en wiste, dat ondersocht ick.
17 Ende ick verbrack de backtanden des verkeerden; ende wierp den roof uyt sijne tanden.
18 Ende ick seyde; Ick sal in mijnen nest den geest geven: ende ick sal de dagen vermenighvuldigen, als het zant.
19 Mijn wortel was uytgebreydt aen het water: ende dauw vernachtede op mijnen tack.
20 Mijne heerlickheyt was nieuwe by my: ende mijn boge veranderde sich in mijne hant.
21 Sy hoorden my toe, ende wachteden; ende swegen op mijnen raet.
22 Na mijn woort en spraken sy niet weder: ende mijn reden druppede op hen.
23 Want sy wachteden na my, gelijck [na ] den regen: ende sperreden haren mont op, [als ] na den spaden regen.
24 Lacchede ick hen toe, sy en geloofden’t niet: ende het licht mijnes aengesichts en deden sy niet neder vallen.
25 Verkoos ick haren wegh, soo sat ick boven aen, ende woonde als een Koningh onder de benden, als een die treurige vertroost.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024