Eliphaz verklaert, dat Godt van des menschen vroomigheyt geen profijt en heeft, vers 1, et c. ende hem niet en straft uyt vreese van hem, 4. beschuldight Iob van vele misdaden, om dewelcke hy van Godt gestraft wort, 5. selfs oock van de verloocheninge der Godtlicker voorsichtigheyt, 12. houdt hem voor, dat Godt in alle tijden de godtloose gestraft heeft, 15. vermaent hem tot bekeeringe, 21. met belofte van Godts genadigen zegen, 23.
1 DOe antwoordde Eliphaz de Temaniter, ende seyde:
2 Sal oock een man Gode profijtelick zijn? maer voor hemselven sal de verstandige profijtelick zijn.
3 Is ’t voor den Almachtigen nuttigheyt, dat ghy rechtveerdigh zijt? ofte gewin, dat ghy uwe wegen volmaeckt?
4 Is ’t om uwe vreese, dat hy u bestraft? dat hy met u in’t gerichte komt?
5 Is niet uwe boosheyt groot? ende uwer ongerechtigheden geen eynde?
6 Want ghy hebt uwen broederen sonder oorsake pandt afgenomen, ende de kleederen der naeckten hebt ghy uytgetogen.
7 Den moeden en hebt ghy geen water te drincken gegeven; ende van den hongerigen hebt ghy het broot onthouden.
8 Maer was’er een man van gewelt, voor dien was het lant, ende een aensienelick persoon woonde daer in.
9 De weduwen hebt ghy ledigh wech gesonden, ende de armen der weesen zijn verbrijselt.
10 Daerom zijn stricken rontom u: ende vervaertheyt heeft u haestelick beroert.
11 Ofte ghy en siet de duysternisse niet; ende des waters overvloet bedeckt u.
12 Is niet Godt [in ] de hooghte der hemelen? siet doch het opperste der sterren aen, datse verheven zijn.
13 Daerom seght ghy, Wat weet’er Godt van? sal hy door de donckerheyt oordeelen?
14 De wolcken zijn hem eene verberginge; dat hy niet en siet: ende hy bewandelt den omgangh der hemelen.
15 Hebt ghy het padt der eeuwe waergenomen; dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
16 Die rimpelachtigh gemaeckt zijn, als het de tijt niet en was: een vloet is [over ] haren gront uytgestort:
17 Die seyden tot Godt, Wijckt van ons: ende wat hadde de Almachtige hen gedaen?
18 Hy hadde immers hare huysen met goet vervult: daerom is de raet der godtloosen verre van my.
19 De rechtveerdige sagen ’t, ende waren blijde: ende de onschuldige bespottede haer.
20 Dewijle onsen stant niet verdelght en is; maer het vyer haer overblijfsel verteert heeft.
21 Gewent u doch aen hem, ende hebt vrede: daer door sal u het goede over komen.
22 Ontfanght doch de wet uyt sijnen mont: ende leght sijne redenen in u herte.
23 Soo ghy u bekeert tot den Almachtigen, ghy sult gebouwt worden; doet het onrecht verre van uwe tenten.
24 Dan sult ghy het gout op het stof leggen: ende het [gout van ] Ophir by den rotzsteen der beken:
25 Ia de Almachtige sal uw’ overvloedigh gout zijn: ende u krachtigh silver zijn.
26 Want dan sult ghy u over den Almachtigen verlustigen: ende ghy sult tot Godt u aengesichte opheffen.
27 Ghy sult tot hem ernstelick bidden, ende hy sal u verhooren: ende ghy sult uwe geloften betalen.
28 Als ghy eene sake besluyt, soo sal sy u bestendigh zijn: ende op uwe wegen sal het licht schijnen.
29 Als men [yemant ] vernederen sal, ende ghy seggen sult, Het zy verhooginge; dan sal [Godt ] den nederigen van oogen behouden.
30 [Ja ] hy sal dien bevrijden, die niet onschuldigh en is, want hy wort bevrijdt door de suyverheyt uwer handen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024