De sathan versoeckt van Godt dat hem toegelaten worde Iob aen sijn eygen lichaem te plagen, vers 1, et c. Het welck hem met sekere conditie toegelaten wort, 6. De satan slaet Iob met boose sweeren, 7. oock beschimpt hem sijne huysvrouwe, die hy daer over berispt, 9. drie sijner vrienden by hem gekomen zijnde, bedroeven sich met hem, doch swijgen voor eenen tijt stille, 11.
1 WEderom was’er een dagh, als de kinderen Godts quamen, om haer voor den HEERE te stellen; dat de satan oock in het midden van hen quam, om sich voor den HEERE te stellen.
2 Doe seyde de HEERE tot den satan: Van waer komt ghy? ende de satan antwoordde den HEERE, ende seyde; Van om te trecken op de aerde, ende van die te doorwandelen.
3 Ende de HEERE seyde tot den satan: Hebt ghy [oock ] acht geslagen op mijnen knecht Iob? want niemant en is op der aerde gelijck hy, een man oprecht, ende vroom, Godtvreesende, ende wijckende van het quade: ende hy houdt noch vast aen sijne oprechtigheyt; hoewel ghy my tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden sonder oorsake.
4 Doe antwoordde de satan den HEERE, ende seyde: Huydt voor huydt, ende al wat yemant heeft, sal hy geven voor sijn leven.
5 Doch streckt nu uwe hant uyt, ende tast sijn gebeente, ende sijn vleesch aen: so hy u niet in u aengesichte en sal zegenen!
6 Ende de HEERE seyde tot den satan: Siet, hy zy in uwe hant: doch verschoont sijn leven.
7 Doe gingh de satan uyt van het aengesichte des HEEREN: ende sloegh Iob met boose sweeren van sijn voetzole aen, tot sijnen schedel toe.
8 Ende hy nam sich een potscherf, om sich daer mede te schrabben: ende hy sat neder in het midden der asschen.
9 Doe seyde sijne huysvrouwe tot hem; Houdt ghy noch vast aen uwe oprechtigheyt? zegent Godt, ende sterft.
10 Maer hy seyde tot haer; Ghy spreeckt als eene der sottinnen spreeckt; ja souden wy het goede van Godt ontfangen, ende het quade niet ontfangen? in dit alles en sondighde Iob met sijne lippen niet.
11 Als nu de drie vrienden Iobs gehoort hadden al dit quaet, dat over hem gekomen was, quamen sy yeder uyt sijne plaetse, Eliphaz de Temaniter, ende Bildad de Suhiter, ende Zophar de Naamathiter: ende sy waren’t eens geworden, dat sy quamen om hem te beklagen, ende om hem te vertroosten.
12 Ende doe sy hare oogen van verre ophieven, en kenden sy hem niet, ende hieven hare stemme op, ende weenden: daer toe scheurden sy een yeder sijnen mantel, ende stroyden stof op hare hoofden nae den hemel.
13 Alsoo satense met hem op der aerde seven dagen, ende seven nachten: ende niemant en sprack tot hem een woort; want sy sagen dat de smerte seer groot was.