Iob verwijt sijne vrienden, datse onvriendelicke, ende onbequame vertroosters waren, vers 1, et c. hy klaeght weder over sijnen elendigen staet, 6. hoewel hy onschuldigh was over het gene, daer mede sijne vrienden hem beswaerden, 17. het welck hy wenscht voor Godt selve te mogen verantwoorden, 21. niet tegenstaende, dat sijn leven hier seer kort was, 22.
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Ick hebbe dergelijcke vele dingen gehoort: ghy alle zijt moeijelicke vertroosters.
3 Salder een eynde zijn aen de windige woorden? ofte wat stijft u, dat ghy [alsoo ] antwoort?
4 Soude ick oock, als ghylieden spreken, indien uwe ziele ware in mijner zielen plaetse? soude ick woorden tegens u t’samen hoopen? ende soude ick over u met mijn hooft schudden?
5 Ick soude u verstercken met mijnen mont, ende de beweginge mijner lippen soude haer inhouden.
6 Soo ick spreke, mijne smerte en wort niet ingehouden: ende houde ick op, wat gaet’er van my wech?
7 Gewisselick, hy heeft my nu vermoeyt: ghy hebt mijne gantsche vergaderinge verwoest.
8 Dat ghy my rimpelachtigh gemaeckt hebt, is tot een getuyge: ende mijne magerheyt staet tegens my op; sy getuyght in mijn aengesichte.
9 Sijn toorn verscheurt, ende hy hatet my, hy knerst over my met sijne tanden: mijn wederpartijder scherpt sijne oogen tegen my.
10 Sy gapen met haren mont tegen my, sy slaen met smaetheyt op mijn kinnebacken: sy vervullen sich te samen aen my.
11 Godt heeft my den verkeerden overgegeven; ende heeft my afgewendt in de handen der godtloosen.
12 Ick hadde ruste, maer hy heeft my verbroken, ende by mijnen necke gegrepen, ende my verplettert: ende hy heeft my hem tot een doelwit opgericht.
13 Sijne schutters hebben my omringet, hy heeft mijne nieren doorspleten, ende niet gespaert: hy heeft mijne galle op de aerde uytgegoten.
14 Hy heeft my gebroken met breucke op breucke: Hy is tegen my aengeloopen, als een geweldige.
15 Ick hebbe eenen sack over mijne huydt genaeyt; ick hebbe mijnen hoorn in het stof gedaen.
16 Mijn aengesichte is gantsch bemoddert van weenen, ende over mijne oogenleden is des doots schaduwe:
17 Daer doch geen wrevel in mijne handen en is, ende mijn gebedt suyver is.
18 O aerde, en bedeckt mijn bloet niet: ende voor mijn geroep en zy geene plaetse.
19 Oock nu, siet, in den hemel is mijn getuyge, ende mijn getuyge in de hooghten.
20 Mijne vrienden zijn mijne bespot-ters: [doch ] mijn ooge druypt tot Godt.
21 Och, mocht men rechten voor een man met Godt; gelijck een kint des menschen voor sijnen vrient!
22 Want [weynige ] jaren in getale sullender [noch ] aenkomen, ende ick sal het padt henen gaen [waer door ] ick niet en sal weder keeren.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024