1 Christus onderwijst Nicodemum van de nootsakelickheyt ende maniere der wedergeboorte. 9 bestraffende in desen sijne onwetentheyt. 14 Leert door het voorbeelt van de metalen slange, dat hy moest verhooght worden, om alle die in hem gelooven, saligh te maken. 18 ende dat de gene die in hem niet en gelooven, verdoemt worden. 22 Christus ende Ioannes doopen op eenen tijt. 25 Ioannis discipelen nemen qualick dat Christus meer toeloops hadde. 27 waer uyt Ioannes oorsake neemt om haer te onderrichten van het onderscheyt tusschen hem ende Christum , wiens weerdigheyt hy aenwijst. 36 ende wat sy van Christo te verwachten hebben die in hem gelooven, ende die niet en gelooven.
1 ENde daer was een mensche uyt de Pharizeen, wiens name was Nicodemus, een Overste der Ioden:
2 Dese quam des nachts tot Iesum, ende seyde tot hem, Rabbi, wy weten dat ghy zijt een Leeraer van Godt gekomen: want niemant en kan dese teeckenen doen die ghy doet, soo Godt met hem niet en is.
3 Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Voorwaer, voorwaer, segge ick u, ’t en zy dat yemant wederom geboren worde, hy en kan het Koninckrijcke Godts niet sien.
4 Nicodemus seyde tot hem, Hoe kan een mensche geboren worden [nu ] oudt zijnde? Kan hy oock andermael in sijns moeders buyck ingaen, ende geboren worden?
5 Iesus antwoordde, Voorwaer, voorwaer, segge ick u, soo yemant niet geboren en wort uyt water ende Geest, hy en kan in het Koninckrijcke Godts niet ingaen.
6 Het gene uyt het vleesch geboren is, [dat ] is vleesch: ende het gene uyt den geest geboren is, [dat ] is geest.
7 En verwondert u niet dat ick u geseght hebbe, Ghylieden moet wederom geboren worden.
8 De windt blaest waer henen hy wil, ende ghy hoort sijn geluydt, maer ghy en weet niet van waer hy komt, ende waer hy henen gaet: alsoo is een yegelick die uyt den Geest geboren is.
9 Nicodemus antwoordde ende seyde tot hem, Hoe konnen dese dingen geschieden?
10 Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Zijt ghy een Leeraer Israëls, ende en weet ghy dese dingen niet?
11 Voorwaer, voorwaer, segge ick u, Wy spreken dat wy weten, ende getuygen dat wy gesien hebben, ende ghylieden en neemt ons’ getuygenisse niet aen.
12 Indien ick u-lieden de aerdtsche dingen geseght hebbe, ende ghy niet en gelooft, hoe sult ghy gelooven, indien ick u-lieden de hemelsche soude seggen?
13 Ende niemant en is opgevaren in den hemel, dan die uyt den hemel neder gekomen is, [namelick ] de Sone des menschen, die in den hemel is.
14 Ende gelijck Moses de slange in de woestijne verhooght heeft, alsoo moet de Sone des menschen verhooght worden.
15 Op dat een yegelick die in hem gelooft, niet en verderve maer het eeuwige leven hebbe.
16 Want alsoo lief heeft Godt de werelt gehadt, dat hy sijnen eenighgeborenen Sone gegeven heeft, op dat een yegelick die in hem gelooft, niet en verderve, maer het eeuwige leven hebbe.
17 Want Godt en heeft sijnen Sone niet gesonden in de werelt, op dat hy de werelt veroordeelen soude, maer op dat de werelt door hem soude behouden worden.
18 Die in hem gelooft en wort niet veroordeelt, maer die niet en gelooft is alreede veroordeelt: dewijle hy niet en heeft gelooft in den name des eenighgeboren Soons Godts.
19 Ende dit is het oordeel, dat het licht in de werelt gekomen is, ende de menschen hebben de duysternisse liever gehadt dan het licht: want hare wercken waren boos.
20 Want een yegelick die quaet doet, haet het licht, ende en komt tot het licht niet, op dat sijne wercken niet bestraft en worden.
21 Maer die de waerheyt doet, komt tot het licht, op dat sijne wercken openbaer worden, dat sy in Gode gedaen zijn.
22 Na desen quam Iesus ende sijne discipelen in het lant van Iudea, ende onthieldt hem aldaer met haer, ende doopte.
23 Ende Ioannes doopte oock in Enon by Salim, dewijle aldaer vele wateren waren: ende sy quamen daer, ende wierden gedoopt.
24 Want Ioannes en was noch niet in de gevangenisse geworpen.
25 Daer rees dan een vrage [van eenige ] uyt de discipelen Ioannis met de Ioden over de reyniginge.
26 Ende sy quamen tot Ioannem, ende seyden tot hem, Rabbi, die met u was over den Iordaen, welcken ghy getuygenisse gaeft, siet die doopt, ende sy komen alle tot hem.
27 Ioannes antwoordde ende seyde, Een mensche en kan geen dingh aennemen, soo het hem uyt den hemel niet gegeven en zy.
28 Ghy selve zijt mijne getuygen, dat ick geseght hebbe, Ick en ben de Christus niet, maer dat ick voor hem henen uytgesonden ben.
29 Die de bruyt heeft is de bruydegom, maer de vrient des bruydegoms, die staet ende hem hoort, verblijdt sich met blijdtschap om de stemme des bruydegoms. Soo is dan dese mijne blijdtschap vervult geworden.
30 Hy moet wassen, maer ick minder worden.
31 Die van boven komt, is boven alle: Die uyt der aerden is [voort gekomen ] die is uyt der aerden, ende spreeckt uyt der aerden. Die uyt den hemel komt, is boven alle.
32 Ende het gene hy gesien ende gehoort heeft, dat getuyght hy: ende sijn getuygenisse en neemt niemant aen.
33 Die sijn getuygenisse aengenomen heeft, die heeft verzegelt dat Godt waerachtigh is.
34 Want dien Godt gesonden heeft, die spreeckt de woorden Godts: Want Godt en geeft [hem ] den Geest niet met mate.
35 De Vader heeft den Sone lief, ende heeft alle dingen in sijne hant gegeven.
36 Die in den Sone gelooft, die heeft het eeuwige leven: Maer die den Sone ongehoorsaem is, die en sal het leven niet sien: maer de toorn Godts blijft op hem.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024