Prophetie tegen de Ammoniten, ver s 1, et c. Edomiten, 7. Damascus ende de Syriers, 23. Kedar ende Hazor, 28. ende tegen Elam, met eene bygevoeghde belofte, 34.
1 TEgen de kinderen Ammons, seyt de HEERE alsoo; Heeft dan Israël geene kinderen? en heeft hy geenen erfgenaem? waerom is dan Malcam erfgenaem van Gad? ende [waerom ] woont sijn volck in des selven steden?
2 Daerom siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick over Rabba der kinderen Ammons, een krijghsgeschrey sal doen hooren, ende sy sal tot eenen woesten hoop worden, ende hare onderhoorige plaetsen sullen met vyer aengesteken worden: ende Israël sal erven de gene die hem ge-erft hadden, seyt de HEERE.
3 Huylt O Hesbon, want Ai is verstoort; Krijtet ghy dochteren van Rabba, gordet sacken aen, drijvet misbaer, ende loopet om by de tuynen: want Malcam sal wandelen in gevangenisse, sijne Priesteren ende sijne Vorsten te samen.
4 Wat roemt ghy op [uwe ] dalen? u dal is wech gevloten, ghy afkeerige dochter; die op hare schatten vertrouwt, [seggende ] Wie soude tegen my komen?
5 Siet ick sal vreese over u brengen, spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen, van alle die rontom u zijn: ende ghylieden sult, een yegelick voor sich henen, uytgedreven worden, ende niemant en sal den omdoolenden vergaderen.
6 Maer daer na sal ick de gevangenisse der kinderen Ammons wenden, spreeckt de HEERE.
7 Tegen Edom, seyt de HEERE der heyrscharen alsoo; Is’er dan geene wijsheyt meer te Theman? Is den raet vergaen van de verstandige? Is haerlieder wijsheyt onnut geworden?
8 Vliedet, wendet u, woonet in diepe [plaetsen, ] ghy inwoonders van Dedan: want ick hebbe Esaus verderf over hem gebracht, den tijt [dat ] ick hem besocht hebbe.
9 Soo daer wijnlesers tot u gekomen waren, en souden sy niet eene nalesinge hebben over gelaten? Soo daer dieven by nacht [gekomen waren, ] en souden sy [niet ] verdorven hebben soo veel hen genoegh ware?
10 Maer ick hebbe Esau ontbloot, ick hebbe sijne verborgene plaetsen ontdeckt, dat hy sich niet en sal konnen versteken: sijn zaet is verstoort, oock sijne broeders, ende sijne naburen, ende hy en is’er niet [meer. ]
11 Laet uwe weesen achter, ende ick salse in het leven behouden: ende laet uwe weduwen op my vertrouwen.
12 Want soo seyt de HEERE; Siet, de gene, welcker oordeel het niet en is den beker te drincken, sullen gantschelick drincken; ende soudt ghy eenighsins onschuldigh gehouden worden? ghy en sult niet onschuldigh worden gehouden, maer ghy sult gantschelick drincken.
13 Want ick hebbe by my selven gesworen, spreeckt de HEERE, dat Bozra worden sal tot eene ontsettinge, tot eene smaetheyt, tot eene woestheyt, ende tot eenen vloeck: ende alle hare steden sullen worden tot eeuwige woestheden.
14 Ick heb een geruchte gehoort van den HEERE, ende daer is een gesante geschickt onder de Heydenen: [om te seggen; ] Vergadert u, ende komet aen tegen haer, ende maket u op ten strijde.
15 Want siet ick hebbe u kleyn gemaeckt onder de Heydenen; veracht onder de menschen.
16 Uwe schricklickheyt heeft u bedrogen, [ende ] de trotsheyt uwes herten, ghy die woont in de kloven der steenrotzen, die u houdt op de hooghte der heuvelen: al soudt ghy u nest [soo ] hoogh maken als den arent, soo sal ick u van daer neder stooten, spreeckt de HEERE.
17 Alsoo sal Edom worden tot eene ontsettinge: al wie voorby haer gaet sal sich ontsetten, ende fluyten over alle hare plagen.
18 Gelijck de omkeeringe van Sodom ende Gomorra ende harer naburen, sal het zijn, seyt de HEERE: niemant en sal daer woonen, noch geen menschen kint daer in verkeeren.
19 Siet, gelijck een leeuw van de verheffinge der Iordane, sal hy opkomen tegen de stercke wooninge; want ick sal hem in een oogenblick daer uyt doen loopen; ende wie [daer toe ] verkoren is, [dien ] sal ick tegen haer bestellen: want wie is my gelijck? ende wie soude my verdaghvaerden? ende wie is die herder, die voor mijn aengesichte bestaen soude?
20 Daerom hooret des HEEREN raetslagh, dien hy over Edom heeft beraetslaeght, ende sijne gedachten, die hy gedacht heeft over de inwoonders van Theman: Soo de geringhste van de kudde hen niet en sullen neder trecken! Indien hy haerlieder wooninge niet boven hen en sal verwoesten!
21 De aerde heeft gebeeft van het geluyt hares vals: [van ] het gekrijt, welckes geluyt gehoort is by de schelfzee.
22 Siet hy sal opkomen ende snel vliegen als een arent, ende sijne vleugelen over Bozra uytbreyden: ende het herte van Edoms helden sal te dien dage wesen, als het herte eener vrouwe die in noot is.
23 Tegen Damascus; Beschaemt is Hamath ende Arpad; om dat sy een boos geruchte gehoort hebben, zijn sy gesmolten; by de zee is bekommernisse, men en kander niet rusten.
24 Damascus is slap geworden, sy heeft haer gewent om te vluchten, ende sitteringe heeft haer aengegrepen: benauwtheyt ende smerten als eener barender [vrouwe ] hebben haer bevangen:
25 Hoe en is de beroemde stadt niet gelaten? de stadt mijner vrolickheyt?
26 Daerom sullen hare jongelingen vallen op hare straten: ende alle [hare ] krijghslieden sullen te dien dage neder gehouwen worden, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
27 Ende ick sal een vyer aensteken in den muer van Damascus: ende het sal Ben-hadads palleysen verteeren.
28 Tegen Kedar, ende tegen de Koninckrijcken van Hazor, die Nebucadrezar, de Koningh van Babel, sloegh; seyt de HEERE alsoo: Maket u op, trecket op tegen Kedar, ende verstooret de kinderen van het Oosten.
29 Sy sullen hare tenten ende hare kudden nemen, hare gordijnen, ende al haer gereetschap, ende hare kemelen voor sich wech nemen: ende sy sullen tegen hen uytroepen Schrick van rontomme.
30 Vliedet, swervet flucks henen wech, woonet in diepe [plaetsen, ] ghy inwoonders van Hazor, spreeckt de HEERE: want Nebucadrezar, de Koningh van Babel, heeft eenen raetslagh tegen u-lieden beraetslaeght, ende eene gedachte tegens hen gedacht.
31 Maket u op, trecket op, tegen het volck dat ruste heeft, dat in sekerheyt woont, spreeckt de HEERE: dat geene deuren nochte grendel en heeft, [die ] alleen woonen.
32 Ende hare kemelen sullen ten roove zijn, ende de menighte haers vees sal ten buyte zijn; ende ick salse verstroijen in alle winden, [te weten ] de gene die aen de hoecken afgekortt zijn: ende ick sal haerlieder verderf van alle sijne zijden aenbrengen, spreeckt de HEERE.
33 Ende Hazor sal worden tot eene draken-wooninge, eene verwoestinge tot in eeuwigheyt: niemant en sal daer woonen, noch geen menschen kint daer in verkeeren.
34 Het woort des HEEREN dat tot den Propheet Ieremia geschiet is, tegen Elam: in ’t begin des Koninckrijcks Zedekia, des Koninghs van Iuda, seggende:
35 Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal verbreken Elams boge; het voornaemste van haerlieder gewelt.
36 Ende ick sal de vier winden uyt de vier hoecken des hemels over Elam aenbrengen, ende salse in alle die selve winden verstroijen: ende daer en sal geen volck zijn daer henen Elams verdrevene niet en sullen komen.
37 Ende ick sal Elam vertsaeght maken voor ’t aengesichte harer vyanden, ende voor het aengesichte der gener die hare ziele soecken, ende sal een quaet over hen brengen, de hittigheyt mijns toorns, spreeckt de HEERE: ende ick sal ’t sweert achter hen senden, tot dat ickse verteert sal hebben.
38 Ende ick sal mijnen throon in Elam stellen: ende sal den Koningh ende de Vorsten van daer vernielen, spreeckt de HEERE:
39 Maer het sal geschieden in het laetste der dagen, dat ick Elams gevangenisse wenden sal, spreeckt de HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024