Prophetie tegen de Philistijnen, Tyriers, Zidoniers ende andere, die aen de zee gelegen waren.
1 HEt woort des HEEREN, dat tot den Propheet Ieremia geschiedde, tegen de Philistijnen: eer dan Pharao Gaza sloegh.
2 Soo seyt de HEERE; Siet, wateren komen op van ’t Noorden, ende sullen worden tot eene overloopende beke, ende overloopen het lant ende de volheyt van dien, de stadt ende die daer in woonen: ende de menschen sullen schreeuwen, ende alle de inwoonders des lants sullen huylen;
3 Van wegen het geluyt van ’t geklater der hoeven sijner stercke [peerden, ] van wegen het geraes sijner wagenen, [ende ] het bolderen sijner raderen: De vaders en sien niet om na de kinderen, van wegen de slappigheyt der handen:
4 Van wegen den dagh, dieder komt om alle Philistijnen te verstooren, om Tyrus ende Zidon allen overgeblevenen helper af te snijden: want de HEERE sal de Philistijnen, het overblijfsel des eylants van Caphtor, verstooren.
5 Kaelheyt is op Gaza gekomen; Askelon is uytgeroeyt, [met ] het overblijfsel hares dals: hoe lange sult ghy u selven insnijdingen maken?
6 O wee, ghy sweert des HEEREN, hoe lange en sult ghy niet stille houden? vaert in uwe scheyde, rustet ende weest stille.
7 Hoe soudt ghy stille houden? De HEERE heeft doch den [sweerde ] bevel gegeven: tegen Askelon, ende tegen de zeehaven, aldaer heeft hy het bestelt.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024