Gedalia, ende meer andere, soo Ioden als Chaldeen, worden, onder schijn van vrientschap, vermoort van Ismaël, ver s 1, et c. Die de reste van ’t volck meynt gevangen te voeren na de Ammoniten, maer sy worden uyt sijne hant verlost van Iohanan, 10. Die met het gantsche overblijfsel voorneemt te trecken na Egypten, 16.
1 MAer het geschiedde in de sevende maent, [dat ] Ismaël de sone Nethanja, des soons Elisama, van Konincklicken zade, ende de Overste des Koninghs, te weten, tien mannen met hem, quamen tot Gedalia, den sone Ahikams te Mizpa: ende sy aten aldaer broot te samen, te Mizpa.
2 Ende Ismaël de sone van Nethanja maeckte sich op, mitsgaders de tien mannen, die met hem waren, ende sy sloegen Gedalia den sone Ahikams, des soons Saphans, met den sweerde: alsoo doodde hy hem; dien de Koningh van Babel over het lant gestelt hadde.
3 Oock sloegh Ismaël alle de Ioden, die met hem [naemlick ] met Gedalia te Mizpa waren, ende de Chaldeen, de krijghslieden die aldaer gevonden wierden.
4 Het geschiedde nu op den tweeden dagh, na dat hy Gedalia gedoot hadde, ende niemant [het ] wiste;
5 Soo quamender lieden van Sichem, van Silo, ende van Samarja, tachtentigh man hebbende den baert afgeschoren, ende de kleederen gescheurt, ende haer selven gesneden: ende spijs-offer ende wieroock waren in hare hant, om ten huyse des HEEREN te brengen.
6 Ende Ismaël de sone van Nethanja gingh uyt van Mizpa hen te gemoete, al gaende ende weenende: ende het geschiedde, als hyse aentrof, dat hy seyde; Komet tot Gedalia, den sone Ahikams!
7 Maer het geschiedde als sy in ’t midden der stadt gekomen waren; dat Ismaël de sone van Nethania haer keelde, [ende wierpse ] in het midden des kuyls, hy, ende de mannen die met hem waren.
8 Doch onder hen werden tien mannen gevonden, die tot Ismaël seyden, En doot ons niet; want wy hebben verborgene schatten in het velt, van tarwe, ende gerste, ende olie, ende honigh: soo liet hy af, ende en dooddese niet in ’t midden harer broederen.
9 De kuyl nu, daer in Ismaël alle de doode lichamen der mannen, die hy aen de zijde van Gedalia geslagen hadde, henen wierp; is deselve dien de Koningh Asa maeckte van wegen Baësa, den Koningh Israëls: desen vulde Ismaël, de sone van Nethanja, met de verslagene.
10 Ende Ismaël voerde het gantsche overblijfsel des volcks, dat te Mizpa was, gevangelick; [te weten ] des Koninghs dochteren, ende al het volck, die te Mizpa waren over gelaten, die Nebuzaradan de Overste der Trauwanten, aen Gedalia den sone Ahikams bevolen hadde: Ismaël dan, de sone van Nethanja, voerdese gevangelick wech, ende toogh henen om over te gaen tot de kinderen Ammons.
11 Doe nu Iohanan de sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, die met hem waren, al het quaet hoorden, dat Ismaël, de sone van Nethanja, gedaen hadde:
12 Soo namen sy alle de mannen, ende togen henen om met Ismaël den sone van Nethanja, te strijden: ende sy vonden hem aen ’t groote water, dat by Gibeon is.
13 Ende ’t geschiedde als al het volck, dat met Ismaël was, Iohanan sagh, den sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, die met hem waren; soo werden sy verblijt.
14 Ende al het volck, dat Ismaël van Mizpa gevangelick hadde wech gevoert, wendde sich om: ende sy keerden sich ende gingen over tot Iohanan den sone van Kareah.
15 Doch Ismaël de sone van Nethanja, ontquam van Iohanans aengesichte, met acht mannen: ende hy toogh tot de kinderen Ammons.
16 Doe nam Iohanan, de sone van Kareah, mitsgaders alle de Overste der heyren die met hem waren, het gantsche overblijfsel des volcks, dat hy weder gebracht hadde van Ismaël, den sone van Nethanja, van Mizpa, (na dat hy Gedalia, den sone Ahikams geslagen hadde) [te weten ] de mannen die krijghslieden waren, ende de wijven, ende kinderkens, ende kamerlingen, die hy van Gibeon hadde weder gebracht:
17 Ende sy togen henen, ende sloegen haer neder te Geruth Chimham, dat by Bethlehem is: om voort te trecken, dat sy in Egypten quamen;
18 Voor het aengesichte der Chaldeen; want sy vreesden voor haerlieder aengesichte: om dat Ismaël, de sone van Nethanja, Gedalia den sone Ahikams geslagen hadde, dien de Koningh van Babel over het lant gestelt hadde.