Ieremia, in de belegeringe Ierusalems om sijne Prophetien van den Koningh Zedekia gevangen gestelt zijnde, koopt, door Godts bevel, eenen acker, neemt getuygen, maeckt brief en zegel daer van, ende geeft die te bewaren, tot een teecken dat de Ioden uyt Babel weder in haer lant souden komen, vers en 1, 2, et c. Ieremia bidt ootmoedighlick tot Godt, met verwonderinge over sijne Majesteyt ende wercken, ende draeght hem voor, sijnen strijt over dese ongesiene sake, 16. waer op hem Godt versekert, dat hy wel eerst sijn volck sal straffen, over hare groote sonden, maer daer na sijne belofte volbrengen, ende voorts sijne Kercke de genade des nieuwen verbonts tijtlick ende eeuwighlick, lichamelick ende geestelick doen genieten, 26.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE; in het tiende jaer van Zedekia, Koningh van Iuda: Dit jaer was het achtiende jaer van Nebucadrezar.
2 (Het heyr nu des Koninghs van Babel belegerde doe Ierusalem: ende de Propheet Ieremia was besloten in het voorhof der bewaringe, dat in ’t huys des Koninghs van Iuda is.
3 Want Zedekia de Koningh van Iuda hadde hem besloten, seggende: Waerom propheteert ghy, seggende; Soo seyt de HEERE; Siet ick geve dese stadt in de hant des Koninghs van Babel, ende hy salse innemen.
4 Ende Zedekia, de Koningh van Iuda, en sal van de hant der Chaldeen niet ontkomen: maer hy sal sekerlick gegeven worden in de hant des Koninghs van Babel, ende sijn mont sal tot des selven mont spreken, ende sijne oogen sullen des selven oogen sien.
5 Ende hy sal Zedekia na Babel voeren, ende aldaer sal hy zijn, tot dat ick hem besoecke, spreeckt de HEERE: of ghylieden schoon tegen de Chaldeen strijdet, ghy en sult [doch ] geen geluck hebben.)
6 Ieremia dan seyde: Des HEEREN woort is tot my geschiet, seggende:
7 Siet Hanameël, de sone Sallums, uwes ooms, sal tot u komen, seggende: Koopt u mijn velt, dat by Anathoth is, want ghy hebt het recht van lossinge, om te koopen :
8 Alsoo quam Hanameël, mijns ooms sone, na des HEEREN woort, tot my, in den voorhof der bewaringe, ende seyde tot my, Koopt doch mijn velt, het welcke is by Anathoth, dat in den lande Benjamins is; want ghy hebt het erfrecht, ende ghy hebt de lossinge, koopt [het ] voor u: Doe merckte ick dat het des HEEREN woort was.
9 Dies kocht ick van Hanameël, mijns ooms sone, het velt, dat by Anathoth is: ende ick woegh hem het gelt toe, seventien silvere sikelen.
10 Ende ick onderschreef den brief ende verzegelde [dien, ] ende dede [het ] getuygen betuygen: als ick ’t gelt op de weeghschale gewogen hadde.
11 Ende ick nam den koopbrief; die verzegelt was [na ] het gebodt ende de insettingen, ende den openen [brief: ]
12 Ende ick gaf den koopbrief aen Baruch, den sone Nerija, des soons Machseja, voor de oogen van Hanameël mijns ooms [sone ,] ende voor de oogen der getuygen, die den koopbrief hadden onderschreven: voor de oogen aller der Ioden, die in het voorhof der bewaringe saten.
13 Ende ick beval Baruch voor hare oogen, seggende:
14 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Neemt dese brieven, desen koopbrief, soo den verzegelden, als desen openen brief, ende doetse in een aerden vat, op datse vele dagen mogen bestaen.
15 Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, Daer sullen noch huysen, ende velden, ende wijngaerden in dit lant gekocht worden.
16 Voorts, na dat ick den koopbrief aen Baruch den sone van Nerija gegeven hadde, badt ick tot den HEERE seggende:
17 Ach Heere HEERE, Siet, ghy hebt de hemelen ende de aerde gemaeckt, door uwe groote kracht, ende door uwen uytgestreckten arm: geen dingh is u te wonderlick.
18 Ghy die goedertierenheyt doet aen duysenden, ende de ongerechtigheyt der vaderen vergelt in den schoot harer kinderen, na hen: ghy groote, ghy geweldige Godt, wiens naem is HEERE der heyrscharen.
19 Groot van rade ende machtigh van dade: (want uwe oogen zijn open over alle wegen der menschen kinderen, om eenen yegelicken te geven na sijne wegen, ende na de vrucht sijner handelingen.)
20 Ghy die teeckenen ende wonderen gestelt hebt in Egyptenlant, tot op desen dagh, soo in Israël, als onder [andere ] menschen: ende hebt u eenen naem gemaeckt, als hy is te desen dage.
21 Ende hebt u volck Israël uyt Egyptenlant uytgevoert: door teeckenen ende door wonderen, ende door eene stercke hant, ende door eenen uytgestreckten arm, ende door groote verschrickinge.
22 Ende hebt haer dit lant gegeven, dat ghy haren vaderen gesworen hadt haer te sullen geven: een lant vloeijende van melck ende honigh.
23 Sy zijnder oock in gekomen ende hebben het erflick beseten, maer en hebben uwer stemme niet gehoorsaemt, ende in uwe wet niet gewandelt; sy en hebben niets gedaen van alles, dat ghy hen geboden hadt te doen: Dies hebt ghy hen al dit quaet doen bejegenen.
24 Siet, de wallen! sy zijn gekomen aen de stadt om die in te nemen, ende de stadt is gegeven in de hant der Chaldeen, die tegen haer strijden; van wegen het sweert ende den honger ende de pestilentie: ende wat ghy gesproken hebt, is geschiet, ende siet, ghy siet [het. ]
25 Evenwel hebt ghy tot my geseyt, Heere HEERE; Koopt u dat velt voor gelt, ende doet [het ] getuygen betuygen: daer de stadt in der Chaldeen hant gegeven is!
26 Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, seggende:
27 Siet, Ick ben de HEERE, de Godt alles vleesches: soude my eenigh dingh te wonderlick zijn?
28 Daerom seyt de HEERE alsoo: Siet ick geve dese stadt in de hant der Chaldeen, ende in de hant Nebucadrezars des Koninghs van Babel, ende hy salse innemen.
29 Ende de Chaldeen, die tegen dese stadt strijden, sullender inkomen, ende dese stadt met vyer aensteken, ende sullense verbranden, met de huysen, op welcker daken sy den Baal geroockt, ende anderen goden dranck-offeren geoffert hebben, om my te vertoornen.
30 Want de kinderen Israëls ende de kinderen Iuda hebben van hare jeught aen alleenlick gedaen dat quaet was in mijne oogen: want de kinderen Israëls hebben my door ’t werck harer handen alleenlick vertoornt, spreeckt de HEERE.
31 Want tot mijnen toorn ende tot mijne grimmigheyt is my dese stadt geweest, van den dagh af dat syse gebouwt hebben, tot op desen dagh toe: op dat ick haer van mijn aengesichte wech dede:
32 Om alle de boosheyt der kinderen Israëls ende der kinderen Iuda, die sy gedaen hebben om my te vertoornen; sy, hare Koningen, hare Vorsten, hare Priesteren, ende hare Propheten, ende de mannen van Iuda, ende de inwoonders van Ierusalem:
33 Die my den necke hebben toegekeert ende niet het aengesicht: hoewel ickse leerde, vroegh op zijnde ende leerende, evenwel en hoorden sy niet, om tucht aen te nemen:
34 Maer sy hebben hare verfoeyselen gestelt in het huys, dat na mijnen name genoemt is, om dat te verontreynigen.
35 Ende sy hebben de hooghten Baals gebouwt, die in den dale des soons Hinnoms zijn, om hare sonen ende hare dochteren den Molech door [het vyer ] te laten gaen; het welcke ick hen niet en hebbe geboden, noch in mijn herte is op gekomen, dat sy desen grouwel souden doen: op datse Iuda mochten doen sondigen.
36 Ende nu, daerom seyt de HEERE de Godt Israëls alsoo, van dese stadt, daer ghy van segget; Sy is gegeven in de hant des Koninghs van Babel, door ’t sweert, ende door den honger, ende door de pestilentie:
37 Siet ick salse vergaderen uyt alle de landen, daer henen ickse sal verdreven hebben, in mijnen toorn, ende in mijne grimmigheyt, ende in groote verbolgentheyt: ende ick salse tot dese plaetse weder brengen, ende salse seker doen woonen.
38 Ia sy sullen my tot een volck zijn: ende ick sal hen tot eenen Godt zijn.
39 Ende ick sal hen eenderley herte ende eenderley wegh geven, om my te vreesen alle de dagen: hen ten goede, mitsgaders haren kinderen na hen.
40 Ende ick sal een eeuwigh verbont met hen maken, dat ick van achter hen niet en sal afkeeren, op dat ick hen wel doe: ende ick sal mijne vreese in haer herte geven, datse niet van my af en wijcken.
41 Ende ick sal my over hen verblijden, dat ick hen wel doe: ende ick salse getrouwelick in desen lande planten, met mijn gantsche herte, ende met mijne gantsche ziele.
42 Want soo seyt de HEERE; Gelijck als ick over dit volck gebracht hebbe al dit groote quaet; alsoo sal ick over hen brengen al het goede, dat ick over hen spreke.
43 Ende daer sullen velden gekocht worden in dit lant, daer van ghy segget; ’t Is woest, datter geen mensch noch beest in en is; ’t is in der Chaldeen hant gegeven.
44 Velden sal men voor gelt koopen, ende de brieven onderschrijven, ende verzegelen, ende getuygen doen betuygen, in den lande Benjamins, ende in de plaetsen rontom Ierusalem, ende in de steden van Iuda, ende in de steden van het geberghte: ende in de steden der leeghte, ende in de steden van het Zuyden: want ick sal hare gevangenisse wenden, spreeckt de HEERE.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024