Den Propheet wort belast, een jock aen den hals te dragen, ende van gelijcken vijf naburige Koningen toe te senden, met ontbiedinge, datse hare halsen met Iuda onder het jock Nebucadnezars sullen moeten buygen, hoe gewilliger hoe beter, sonder te luysteren na valsche propheten, vers en 1, 2, et c. Al het selve houdt hy naderhant den Koningh Zedekia wijtloopigh voor, daer neffens propheteerende, dat de overgeblevene vaten des Tempels oock na Babel souden gevoert worden, ende aldaer tot den bestemden tijt toe blijven, 12.
1 IN ’t begin des Koninckrijcks van Iojakim, sone van Iosia, Koningh van Iuda, geschiedde dit woort tot Ieremia, van den HEERE, seggende:
2 Alsoo seyde de HEERE tot my; Maeckt u banden ende jocken, ende doet die aen uwen hals.
3 Ende sendtse tot den Koningh van Edom, ende tot den Koningh van Moab, ende tot den Koningh der kinderen Ammons, ende tot den Koningh van Tyrus, ende tot den Koningh van Zidon: door de hant der boden, die te Ierusalem tot Zedekia, den Koningh van Iuda, komen.
4 Ende beveelt hen hare Heeren te seggen: Soo seyt de HEERE der heyr- scharen, de Godt Israëls: Soo sult ghy tot uwe Heeren seggen:
5 Ick hebbe gemaeckt de aerde, den mensche, ende het vee, die op den aerdbodem zijn, door mijne groote kracht, ende door mijnen uytgestreckten arm: ende ick gevese aen welcken het recht is in mijne oogen.
6 Ende nu, ick hebbe alle dese landen gegeven in de hant Nebucadnezars des Koninghs van Babel, mijns knechts: selfs oock het gedierte des velts, heb ick hem gegeven om hem te dienen.
7 Ende alle volcken sullen hem, ende sijnen sone, ende sijns soons sone dienen: tot dat oock de tijt sijns eygenen lants kome; dan sullen sich machtige volcken ende groote Koningen van hem doen dienen.
8 Ende het sal geschieden; Het volck ende het Koninckrijck, die hem, Nebucadnezar den Koningh van Babel, niet en sullen dienen, ende dat sijnen hals niet en sal geven onder ’t jock des Koninghs van Babel; over dat selve volck sal ick, spreeckt de HEERE, besoeckinge doen door het sweert, ende door den honger, ende door de pestilentie, tot dat ickse sal verteert hebben door sijne hant.
9 Ghylieden dan, en hoort niet na uwe Propheten, ende na uwe waerseggers, ende na uwe droomers, ende na uwe guychelaers, ende na uwe tooveraers: dewelcke tot u spreken, seggende; Ghy en sullet de Koningh van Babel niet dienen.
10 Want sy propheteeren u valsheyt: om u verre uyt uwen lande te brengen, ende dat ick u uytstoote, ende ghy omkomet.
11 Maer het volck, dat sijnen hals sal brengen onder het jock des Koninghs van Babel, ende hem dienen; dat selve sal ick in sijnen lande laten, spreeckt de HEERE, ende het sal dat bouwen ende daer in woonen.
12 Daer na sprack ick tot Zedekia, den Koningh van Iuda, na alle dese woorden, seggende: Brenget uwe halsen onder het jock des Koninghs van Babel, ende dienet hem ende sijnen volcke, soo sullet ghy leven.
13 Waerom soudet ghy sterven, ghy ende u volck, door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie? gelijck als de HEERE gesproken heeft van het volck, dat den Koningh van Babel niet en sal dienen.
14 En hooret dan niet na de woorden der Propheten, die tot u spreken, seggende; Ghy en sullet den Koningh van Babel niet dienen: want sy propheteeren u valsheyt.
15 Want ick en hebse niet gesonden, spreeckt de HEERE, ende sy propheteeren valschlick in mijnen name: op dat ick u uytstoote, ende ghy omkomet, ghy ende de Propheten die u propheteeren.
16 Oock sprack ick tot de Priesteren ende tot dit gantsche volck, seggende: Soo seyt de HEERE, En hooret niet na de woorden uwer Propheten, die u propheteeren, seggende; Siet, de vaten van des HEEREN huys sullen nu haest uyt Babel weder gebracht worden: want sy propheteeren u valsheyt.
17 En hooret niet na hen, [maer ] dienet den Koningh van Babel, soo sult ghylieden leven: waerom soude dese stadt [tot ] een woestheyt worden?
18 Maer soo sy Propheten zijn, ende soo des HEEREN woort by hen is, laetse nu by den HEERE der heyrscharen voorbidden, op dat de vaten, die in den huyse des HEEREN, ende den huyse des Koninghs van Iuda, ende te Ierusalem zijn over gebleven, niet na Babel en komen.
19 Want soo seyt de HEERE der heyrscharen van de pilaren, ende van de zee, ende van de stellingen; ende van het overige der vaten, die in dese stadt zijn over gebleven,
20 Die Nebucadnezar, de Koningh van Babel, niet heeft wech genomen, als hy Iechonia, den sone Iojakims Koningh van Iuda, van Ierusalem na Babel gevangelick wech voerde: mitsgaders alle de Edelen van Iuda ende Ierusalem.
21 Ia soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; van de vaten, die [in ] den huyse des HEEREN, ende den huyse des Koninghs van Iuda, ende te Ierusalem zijn over gebleven:
22 Na Babel sullense gebracht worden, ende aldaer sullense zijn: tot den dagh toe, dat ickse besoecken sal, spreeckt de HEERE; dan sal ickse opvoeren, ende salse weder brengen tot dese plaetse.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024