De Propheet klaeght voor den Heere over den voorspoet sijner godtlooser lantslieden, ende bidt dat hyse wech rucke, op dat het lant om hare boosheyt niet langer en lijde, ver s 1, et c. waer tegen de Heere hem onderwijst, ende noch swaerder vervolginge voorseyt, 5. klagende over de vertwijfelde rebellije sijns eygenen erfdeels, dat hy daerom door de Babyloniers moete verwoesten, ende met misgewas straffen, 7. niet willende evenwel ongestraft laten de Heydensche naburige volckeren, die by dese occasie Israël mede op het lijf souden vallen: met belofte van de verlossinge sijns volcks, ende genade aen de Heydenen, die haer met sijn volck tot hem souden bekeeren, 14.
1 GHy soudt rechtveerdigh zijn, O HEERE, wanneer ick tegen u soude twisten: ick sal nochtans [van uwe ] oordeelen met u spreken: Waerom is der godtloosen wegh voorspoedigh? [waerom ] hebbense ruste, alle die trouwlooslick trouwloosheyt bedrijven?
2 Ghy hebtse geplant, sy zijn oock ingewortelt; sy gaen voort, oock dragense vrucht: ghy zijt [wel ] na by in haren monde, maer verre van hare nieren.
3 Maer ghy, O HEERE, kent my, ghy siet my, ende proeft mijn herte, [dattet ] met u is: Rucktse uyt als schapen ter slachtinge, ende heylightse tot den dagh der doodinge.
4 Hoe lange sal het lant treuren, ende het kruyt des gantschen velts verdorren? van wegen de boosheyt der gener die daer in woonen, vergaen de beesten ende ’t gevogelte: dewijle sy seggen; Hy en siet ons eynde niet.
5 Als ghy loopt met de voetgangers soo maken sy u moede; hoe sult ghy u dan mengen met de peerden? soo ghy [alleenlick ] vertrouwt in een lant van vrede, hoe sult ghy’t dan maken in de verheffinge van de Iordane?
6 Want oock uwe broeders, ende uwes vaders huys, oock die selve, handelen trouwlooslick tegen u; oock die selve roepen u met voller [stemme ] achter na: en gelooftse niet, wanneer sy vriendelick tot u spreken.
7 Ick hebbe mijn huys verlaten, ick hebbe mijne erffenisse laten varen: ick hebbe de beminde mijner ziele in de hant harer vyanden gegeven.
8 Mijne erffenisse is my geworden als een leeuw in den woude: sy heeft hare stemme tegen my verheven , daerom heb ickse gehaet.
9 Mijne erffenisse is my een gesprinckelde vogel; de vogelen zijn rontomme tegen haer: komet aen, versamelt al ghy gedierte des velts, komet om te eten.
10 Vele herders hebben mijnen wijngaert verdorven, sy hebben mijnen acker vertreden: sy hebben mijnen gewenschten acker gestelt tot eene woeste wildernisse.
11 Men heeft hem gestelt tot eene woestheyt, verwoest zijnde treurt hy tot my: het gantsche lant is verwoest, om datter niemant en is, die het ter herten neemt.
12 Op alle hooge plaetsen in de woestijne zijn verstoorders gekomen; want het sweert des HEEREN verteert van ’t [een ] eynde des lants tot aen het [ander ] eynde des lants: daer en is geen vrede voor eenigen vleesche.
13 Sy hebben tarwe gezaeyt, maer doornen gemaeyt, sy hebben sich gepijnight, [maer ] niet gevordert: wordet alsoo beschaemt van wegen u-lieder inkomsten, van wegen de hittigheyt des toorns des HEEREN.
14 Alsoo seyt de HEERE; Aengaende alle mijne boose naburen, die mijne erffenisse aenroeren, dewelcke ick mijnen volcke, Israël, erflick in gegeven hebbe: Siet ick salse uyt haer lant uyt rucken, maer het huys Iuda sal ick uyt haerlieder midden uyt rucken.
15 Ende ’t sal geschieden, na dat ick se sal uyt geruckt hebben, soo sal ick wederkeeren, ende my harer ontfermen; ende ick salse weder brengen, eenen yegelicken tot sijne erffenisse, ende eenen yegelicken tot sijn lant.
16 Ende het sal geschieden, indien sy de wegen mijnes volcks vlijtighlick sullen leeren, sweerende by mijnen name [Soo waerachtigh als ] de HEERE leeft, gelijck als sy mijn volck geleert hebben te sweeren by Baal, soo sullen sy in’t midden mijns volcks gebouwt worden.
17 Maer indien sy niet sullen hooren, soo sal ick die selve natie teenemael uyt rucken ende verdoen, spreeckt de HEERE.