Abimelech, Gideons sone, beweeght door sijne vrienden die van Sichem, dat sy hem tot Koningh op werpen, ende met gelt versien, ver s 1, et c. Hy vermoort sijne seventigh broederen, 5. Iotham, de jonghste, overgebleven zijnde, stelt Abimelech ende den Sichemiten, terwijlen sy hem Koningh maeckten, door een aerdige gelijckenisse voor oogen, wat sy deden, ende hoe sy t’samen daer over varen souden, 7. na drie jaren ontstaetter oproer ende krijgh tusschen de Sichemiten ende Abimelech, 22. Die Sichem bekrijght, wint, ende verstoort, 43. Ende den toren te Sichem, (daer het volck op gevlucht was) in brant steeckt, 47. Wint oock Thebez, 50. maer als hy den tooren met het volck meynde in brant te steken, werpt hem eene vrouwe van boven sijne herssenpanne in stucken, ende wort voorts van sijnen wapen-drager doorsteken, 52.
1 ABimelech nu, de sone van Ierubbaal, gingh henen na Sichem, tot de broeders sijner moeder: ende hy sprack tot hen, ende tot het gantsche geslachte van den huyse des vaders sijner moeder, seggende:
2 Spreeckt doch voor de ooren aller burgeren van Sichem; Wat is u beter; dat seventigh mannen, alle sonen Ierubbaals, over u heerschen, ofte dat een man over u heersche? Gedenckt oock, dat ick u been ende u vleesch ben.
3 Doe spraken de broeders sijner moeder van hem, voor de ooren aller burgeren van Sichem, alle deselve woorden: ende haer herte neyghde sich na Abimelech; want sy seyden; Hy is onse broeder.
4 Ende sy gaven hem seventigh silverlingen, uyt den huyse van Baal-Berith: ende Abimelech huerde daer mede ydele ende lichtveerdige mannen, die hem navolghden.
5 Ende hy quam in sijns vaders huys tot Ophra, ende doodde sijne broederen, de sonen Ierubbaals, seventigh mannen, op eenen steen: doch Iotham, Ierubbaals jonghste soon, wert overgelaten, want hy hadde sich versteken.
6 Doe vergaderden sich alle burgeeren van Sichem, ende het gantsche huys van Millo, ende gingen henen ende maeckten Abimelech ten Koningh: by de hooge eycke, die by Sichem is.
7 Als sy dit Iotham aenseyden, soo gingh hy henen, ende stont op de hooghte des berghs Gerizim, ende verhief sijne stemme, ende riep: ende hy seyde tot hen; Hoort na my, ghy burgeren van Sichem, ende Godt sal na u-lieden hooren.
8 De boomen gingen eens henen, om eenen Koningh over hen te salven: ende sy seyden tot den olijfboom; Weest ghy Koningh over ons.
9 Maer de olijfboom seyde tot hen; Soude ick mijne vettigheyt verlaten, die Godt ende de menschen in my prijsen? ende soude ick henen gaen om te sweven over de boomen?
10 Doe seyden de boomen tot den vijgeboom: Komt ghy, weest Koningh over ons.
11 Maer de vijgeboom seyde tot hen; Soude ick mijne soetigheyt ende mijne goede vrucht verlaten? ende soude ick henen gaen om te sweven over de boomen?
12 Doe seyden de boomen tot den wijnstock: Komt ghy, weest Koningh over ons.
13 Maer de wijnstock seyde tot hen; Soude ick mijnen most verlaten, die Godt ende menschen vrolick maeckt? ende soude ick henen gaen om te sweven over de boomen?
14 Doe seyden alle de boomen tot den doornenbosch: Komt ghy, weest Koningh over ons.
15 Ende de doornenbosch seyde tot de boomen; Indien ghy my in der waerheyt tot eenen Koningh over u salft, soo komt, vertrouwt u onder mijne schaduwe: maer indien niet, soo gae vyer uyt den doornenbosch, ende verteere de cederen des Libanons.
16 Alsoo nu, indien ghy ’t in waerheyt ende oprechtigheyt gedaen hebt, dat ghy Abimelech Koningh gemaeckt hebt, ende indien ghy wel gedaen hebt by Ierubbaal, ende by sijnen huyse, ende indien ghy hem na de verdienste sijner handen gedaen hebt:
17 (Want mijn vader heeft voor u-lieden gestreden: ende hy heeft sijne ziele verre wech geworpen, ende u uyt der Midianiten hant geredt.
18 Maer ghy zijt heden opgestaen tegen het huys mijns vader, ende hebt sijne sonen, seventigh mannen, op eenen steen gedoot: ende ghy hebt Abimelech, eenen sone sijner dienstmaeght, Koningh gemaeckt over de burgeren van Sichem, om dat hy uwe broeder is.)
19 Indien ghy dan in waerheyt ende in oprechtigheyt by Ierubbaal ende by sijnen huyse te desen dage gehandelt hebt; soo weest vrolick over Abimelech, ende hy zy oock vrolick over u-lieden.
20 Maer indien niet, soo gae vyer uyt van Abimelech, ende verteere de burgeren van Sichem, ende het huys van Millo: ende vyer gae uyt van de burgeren van Sichem, ende van den huyse Millo, ende verteere Abimelech.
21 Doe vloodt Iotham, ende vluchtede, ende gingh na Beër: ende hy woonde aldaer van wegen sijnen broeder Abimelech.
22 Als nu Abimelech drie jaren over Israël geheerscht hadde;
23 Soo sondt Godt eenen boosen geest tusschen Abimelech, ende tusschen de burgeren van Sichem: ende de burgeren van Sichem handelden trouwlooslick tegen Abimelech.
24 Op dat het gewelt [gedaen ] aen de seventigh sonen Ierubbaals, quame, ende op dat haer bloet geleght wierde op Abimelech haren broeder, diese gedoot hadde, ende op de burgeren van Sichem, die sijne handen gesterckt hadden om sijne broederen te dooden.
25 Ende de burgeren van Sichem bestelden tegens hem, die op de hooghten der bergen lagen leyden, ende al wie voorby hen op den wegh doorgingh, beroofden sy: ende het wert Abimelech aengeseyt.
26 Gaal, de sone Ebeds, quam oock met sijne broederen, ende sy gingen over in Sichem: ende de burgeren van Sichem verlieten sich op hem.
27 Ende sy togen uyt in’t velt, ende lasen hare wijnbergen af, ende traden [de druyven, ] ende maeckten lofliedekens: ende sy gingen in ’t huys hares Godts, ende aten ende droncken, ende vloeckten Abimelech.
28 Ende Gaal, de sone Ebeds, seyde; Wie is Abimelech? ende wat is Sichem, dat wy hem dienen souden? is hy niet Ierubbaals sone? ende Zebul sijn Bevelhebber? dient [liever ] den mannen Hemors, des vaders van Sichem; want waerom souden wy hem dienen?
29 Och dat dit volck in mijne hant ware! ick soude Abimelech wel verdrijven: ende tot Abimelech seyde hy; Vermeerdert u heyr, ende treckt uyt.
30 Als Zebul, de Overste der stadt, de woorden Gaals, des soons Ebeds, hoorde, soo ontstack sijn toorn.
31 Ende hy sondt listighlick boden tot Abimelech, seggende: Siet, Gaal, de sone Ebeds, ende sijne broeders zijn tot Sichem gekomen, ende siet, sy, met dese stadt, handelen vyantlick tegens u.
32 Soo maeckt u nu op by der nacht, ghy, ende het volck dat met u is, ende leght lagen in ’t velt.
33 Ende het geschiede in den morgen, als de sonne opgaet, soo maeckt u vroegh op, ende overvalt dese stadt: ende siet, soo hy, ende ’t volck dat met hem is, tot u uyttrecken, soo doet hem, gelijck als uwe hant vinden sal.
34 Abimelech dan maeckte sich op, ende al het volck dat met hem was, by nachte: ende sy leyden lagen op Sichem, met vier hoopen.
35 Ende Gaal, de sone Ebeds, gingh uyt, ende stont aen de deure van de stadtpoorte: ende Abimelech rees op, ende al het volck dat met hem was, uyt de achterlage.
36 Als Gaal dat volck sagh, soo seyde hy tot Zebul; Siet daer komt volck af van de hooghten der bergen: Zebul daer en tegen seyde tot hem; Ghy siet de schaduwe der bergen voor menschen aen.
37 Maer Gaal voer wijders voort te spreken, ende seyde; Siet daer volck afkomende uyt het midden des lants, ende een hoop komt van den wegh der eycke Meonenim.
38 Doe seyde Zebul tot hem; Waer is nu uwe mont, daer mede ghy seydet; Wie is Abimelech, dat wy hem souden dienen? is niet dit het volck, dat ghy veracht hebt? treckt doch nu uyt, ende strijt tegens hem.
39 Ende Gaal trock uyt voor het aengesichte der burgeren van Sichem: ende hy street tegens Abimelech.
40 Ende Abimelech jaeghde hem na, want hy vloodt voor sijn aengesichte: ende daer vielen vele verslagene tot aen de deure der [stadt ]poorte.
41 Abimelech nu bleef tot Aruma: ende Zebul verdreef Gaal ende sijne broederen, datse tot Sichem niet mochten woonen.
42 Ende het geschiedde des anderen daeghs, dat het volck uyttrock in’t velt: ende sy seyden ’t Abimelech aen.
43 Doe nam hy het volck, ende deyldese in drie hoopen, ende hy leyde lagen in ’t velt: ende hy sagh toe, ende siet, het volck trock uyt de stadt, soo maeckte hy sich tegen hen op, ende sloeghse.
44 Want Abimelech, ende de hoopen die by hem waren, overvielense, ende bleven staen aen de deure der stadtpoorte: ende de twee [andere ] hoopen overvielen alle, die in het velt waren, ende sloegense.
45 Voort street Abimelech tegen de stadt dien selven gantschen dagh, ende nam de stadt in, ende doodde het volck, dat daer inne was: ende hy brack de stadt af, ende bezaeydese met sout.
46 Als alle burgeren des torens van Sichem dat hoorden, soo gingen sy in de sterckte, in het huys des Godts Berith.
47 Ende het wert Abimelech aengeseyt, dat alle burgeren des torens van Sichem sich versamelt hadden.
48 Soo gingh Abimelech op den bergh Zalmon, hy, ende al ’t volck, dat met hem was; ende Abimelech nam eene bijle in sijne hant, ende hieuw eenen tack van de boomen, ende nam hem op, ende leyde hem op sijnen schouder: ende hy seyde tot het volck, dat by hem was; Wat ghy my hebt sien doen, haest u, doet als ick.
49 Soo hieuwen oock al ’t volck, een yegelick sijnen tack af, ende volghden Abimelech na, ende leydense aen de sterckte, ende verbrandden daer door de sterckte met vyer: dat oock alle lieden des torens van Sichem storven, ontrent duysent mannen ende vrouwen.
50 Voorts toogh Abimelech na Thebez: ende hy legerde sich tegen Thebez, ende namse in.
51 Doch daer was een stercke toren in ’t midden der stadt; soo vloden daer henen alle de mannen ende de vrouwen, ende alle burgeren van de stadt, ende sloten voor sich toe: ende sy klommen op het dack des torens.
52 Doe quam Abimelech tot aen den toren, ende bestormde dien: ende hy genaeckte tot aen de deure des torens, om die met vyere te verbranden.
53 Maer eene vrouwe wierp een stuck van eenen molensteen op Abimelechs kop: ende sy verpletterde sijne herssenpanne.
54 Doe riep hy haestelick den jongen, die sijne wapenen droegh, ende seyde tot hem; Treckt u sweert uyt, ende doot my, op datse niet van my seggen, Eene vrouwe heeft hem gedoot: ende sijn jonge doorstack hem, dat hy sterf.
55 Als nu de mannen van Israël sagen, dat Abimelech doot was, soo gingen sy, een yegelick na sijne plaetse.
56 Alsoo dede Godt weder keeren Abimelechs quaet, dat hy aen sijnen vader gedaen hadde, doodende sijne seventigh broederen.
57 Desgelijcks al het quaet der lieden van Sichem, dede Godt weder keeren op haren kop: ende de vloeck Iothams, des soons Ierubbaals, quam over hen.