1 De Apostel bestraft voorder de gene die als meesters andere lichtelick berispen, daerse selve oock dickmaels qualick doen. 2 Ende leert dat die sijne tonge kan bedwingen, alle andere ledematen oock wel kan regeeren. 3 gelijck de peerden met eenen toom, 4 ende de schepen met een roer geregeert worden. 5 Maer als de tonge niet bedwongen en wort, datse dan is als een vyer, het welck hoe kleyn het is, veel houts kan aensteken. 7 Dat het bedwingen van de tonge veel swaerder is als het temmen van eenigh wildt dier, ende dat een onbedwongene tonge veel quaets voort brenght. 9 Dattet ongerijmt is dat men met eene ende deselve tonge Godt zegent ende sijnen naesten vloeckt. 11 gelijck een fonteyne geen sout ende soet water t’samen geeft, noch een boom verscheydene vruchten. 13 Daer na vermaent hy tot sachtmoedigheyt, ende tot afleggen van nijdt ende twistgierigheyt. 15 ende beschrijft den aerdt ende eygenschap van aerdtsche ende van de hemelsche wijsheyt. 18 ende de vrucht die daer door verkregen wort.
1 EN zijt niet vele meesters, mijne broeders, wetende dat wy te meerder oordeel sullen ontfangen.
2 Want wy struyckelen alle in vele. Indien yemant in woorden niet en struyckelt, die is een volmaeckt man, machtigh om oock het geheel lichaem in den toom te houden.
3 Siet, wy leggen den peerden toomen in de monden, op dat sy ons souden gehoorsamen, ende wy leyden [daer mede ] haer geheel lichaem om:
4 Siet oock de schepen, hoewelse soo groot zijn, ende van harde winden gedreven, sy worden ommegewendt van een seer kleyn roer, waer henen oock de begeerte des stierders wil:
5 Alsoo oock de tonge is een kleyn lidt, ende roemt [nochtans ] groote dingen. Siet, een kleyn vyer hoe grooten hoop houts het aensteeckt.
6 De tonge is oock een vyer, een werelt der ongerechtigheyt: alsoo is de tonge onder onse leden gestelt, welcke het geheel lichaem besmet, ende ontsteeckt het radt [onser ] geboorte, ende wort ontsteken van de helle.
7 Want alle natuere beyde der wilde dieren, ende der vogelen, beyde der kruypende ende der zee-dieren, wort getemt, ende is getemt geweest van de menschelicke natuere:
8 Maer de tonge en kan geen mensche temmen. Sy is een onbedwingelick quaet: vol van doodelick fenijn.
9 Door haer loven wy Godt ende den Vader, ende door haer vervloecken wy de menschen, die na de gelijckenisse Godts gemaeckt zijn.
10 Uyt den selven mont komt voort zegeninge ende vervloeckinge. Dit en moet, mijne broeders, alsoo niet geschieden.
11 Welt oock een fonteyne uyt een selve ader het soet ende het bitter?
12 Kan oock, mijne broeders, een vijgeboom olijven voort brengen, of een wijnstock vijgen? Alsoo [en kan ] geen fonteyne sout ende soet water voort brengen.
13 Wie is wijs ende verstandigh onder u? Die bewijse uyt [sijnen ] goeden wandel sijne wercken in sachtmoedige wijsheyt.
14 Maer indien ghy bitteren nijdt ende twistgierigheyt hebt in uw’ herte, soo en roemt ende en lieght niet tegen de waerheyt.
15 Desen en is de wijsheyt niet die van boven af komt: maer is aerdsch, natuerlick, duyvelsch.
16 Want waer nijdt ende twistgierigheyt is, aldaer is verwerringe, ende alle boosen handel.
17 Maer de wijsheyt die van boven is, die is ten eersten suyver, daer na vreedsaem, bescheyden, geseggelick, vol van barmhertigheyt ende van goede vruchten, niet partijdelick oordeelende, ende ongeveynst.
18 Ende de vrucht der rechtveerdigheyt wort in vrede gezaeyt, voor de gene die vrede maken.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024