De Heere vermaent eenen yegelicken tot Godtsaligheyt, ver s 1, et c. beloovende de bekeerde Heydenen, dat oock haren Godtsdienst hem soude aengenaem wesen, 3. De Heere roept de tyrannen datse komen souden, om de blinde ende huychelsche wachters, (die hy stomme honden noemt) te verdelgen, 9.
1 ALsoo seyt de HEERE, Bewaert het recht, ende doet gerechtigheyt: want mijn heyl is na by om te komen, ende mijne gerechtigheyt, om geopenbaert te worden.
2 Wel gelucksaligh is de mensche, [die ] sulcks doet, ende des menschen kint, [dat ] vaste daer aen houdt: die den Sabbath houdt, soo dat hy dien niet en ontheylight, ende die sijne hant bewaert van eenigh quaet te doen.
3 Ende de vreemde die hem tot den HEERE gevoeght heeft, en spreke niet, seggende, De HEERE heeft my gantsch en gaer van sijnen volcke gescheyden: ende de gesnedene en segge niet, Siet, ick ben een dorren boom.
4 Want alsoo seyt de HEERE van de gesnedene, die mijne Sabbathen houden, ende verkiesen het gene daer ick lust toe hebbe, ende vaste houden aen mijn verbont.
5 Ick sal hen oock in mijn huys ende binnen mijne mueren een plaetse ende eenen name geven, beter dan der sonen, ende dan der dochteren: eenen eeuwigen name sal ick een yeder van hen geven, die niet uytgeroeyt en sal worden.
6 Ende de vreemde, die haer tot den HEERE voegen, om hem te dienen, ende om den name des HEEREN lief te hebben, om hem tot knechten te zijn: al die den Sabbath houdt, dat hy dien niet en ontheylige, ende die vaste aen mijn verbont houden,
7 Die sal ick oock brengen tot mijnen heyligen bergh, ende ick salse verheugen in mijn bedehuys; hare brand-offers, ende hare slacht-offers sullen aengenaem wesen op mijnen altaer: want mijn huys sal een bedehuys genoemt worden voor alle volckeren.
8 De Heere HEERE, die de verdrevene Israёls vergadert, spreeckt, Ick sal tot hem noch meer vergaderen, neffens die, die tot hem vergadert zijn.
9 Al ghy gedierte des velts, komt om te eten, [ja ] al ghy gedierte in het wout.
10 Hare wachters zijn alle blint, sy en weten niet, sy alle zijn stomme honden, sy en kunnen niet bassen: sy zijn slaperigh, sy liggen neder, sy hebben het sluymeren lief.
11 Ende dese honden zijn sterck van begeerte, sy en kunnen niet verzadight worden, ja ’t zijn herders die niet verstaen en kunnen: sy alle keeren sich na haren wegh, elck een na sijn gewin, [elck ] uyt sijn eynde.
12 Komt herwaerts, [seggen sy ] ick sal wijn halen, ende wy sullen stercken dranck suypen: ende, de dagh van morgen sal zijn als dese, [ja ] grooter, veel treffelicker.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024