Christus noodight alle verslagene van herten tot de genietinge sijner weldaden, ver s 1. Godt de Vader betuyght waer toe hy Christum gesonden hebbe, 4. Namelick, om de Heydenen te roepen, 5. wat het ampt aller bekeerden zy, 6. Godt belooft dat hy den selven sijne genade ende zegen rijckelick geven wil, 10. tot verheuginge aller creaturen, 12.
1 O Alle ghy dorstige, komt tot de wateren, ende ghy die geen gelt en hebt, komt koopt ende etet, ja komt koopt sonder gelt, ende sonder prijs wijn ende melck.
2 Waerom weeght ghylieden gelt uyt voor het gene dat geen broot en is? ende uwen arbeyt voor het gene dat niet verzadigen en kan? Hooret aendachtelick na my, ende etet het goede, ende laet uwe ziele in vettigheyt haer verlusten.
3 Neyght uw’ oore, ende komt tot my, hoort, ende uwe ziele sal leven: want ick sal met u een eeuwigh verbont maken, [ende u geven ] de gewisse weldadigheden Davids.
4 Siet, ick hebbe hem [tot ] een getuyge der volcken gegeven, eenen Vorst, ende gebieder der volcken.
5 Siet, ghy sult een volck roepen, dat ghy niet en kendet, ende het volck dat u niet en kende, sal tot u loopen, om des HEEREN uwes Godts wille, ende om des Heyligen Israёls wille, want hy heeft u verheerlickt.
6 Soeckt den HEERE terwijle hy te vinden is: roept hem aen terwijle dat hy na by is.
7 De godtloose verlate sijnen wegh, ende de ongerechtige man sijne gedachten: ende hy bekeere sich tot den HEERE, soo sal hy hem sijner ontfermen: ende tot onsen Godt, want hy vergeeft menighvuldelick.
8 Want mijne gedachten en zijn niet u-lieder gedachten, ende uwe wegen en zijn niet mijne wegen, spreeckt de HEERE.
9 Want [gelijck ] de Hemelen hooger zijn als de aerde: alsoo zijn mijne wegen hooger als uwe wegen, ende mijne gedachten dan u-lieder gedachten.
10 Want gelijck de regen ende de sneeuw van den Hemel neder daelt, ende derwaerts niet weder en keert; maer doorvochtight de aerde, ende maeckt dat sy voort brenge ende uyt spruyte, ende zaet geve den zaeijer, ende broot den eter:
11 Alsoo sal mijn woort, dat uyt mijnen monde uyt gaet, [oock ] zijn, het en sal niet ledigh tot my weder keeren: maer het sal doen het gene dat my behaeght, ende het sal voorspoedigh zijn [in ] het gene waer toe ick het sende.
12 Want in blijdtschap sult ghylieden uyt trecken, ende met vrede voort geleyt worden: de bergen ende heuvelen sullen geschal maken [met ] vrolick gesangh, voor u aengesichte, ende alle boomen des velts sullen de handen t’samen klappen.
13 Voor eenen doorn sal een denne-boom op gaen; voor een distel sal een myrtenboom op gaen: ende het sal den HEERE wesen tot eenen name, tot een eeuwigh teecken, [dat ] niet uytgeroeyt en sal worden.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024