Christus verkondight allen volckeren sijn beroep, ver s 1. hy klaeght over der Ioden ongeloovigheyt, 4. ende spreeckt van de beroepinge der Heydenen, 6. ende troost de gevangene ende bedruckte, 9. belooft alles wat hinderlick is om tot hem te komen, wech te nemen, 11. hy troost de mismoedige Ioden, 14. met belofte van haer geestelick zaet te sullen vermeerderen, 18. ende dat de Koningen des selven Voedsterheeren souden zijn, 23. ende hy belooft, dat hyse uyt de hant soo der lichamelicke, als geestelicke vyanden verlossen soude, 24.
1 HOort na my, ghy eylanden, ende luystert toe, ghy volckeren van verre, de HEERE heeft my geroepen van den buyck aen, van mijnes moeders ingewant af heeft hy mijnen name gemeldet.
2 Ende hy heeft mijnen mont gemaeckt als een scherp sweert, onder de schaduwe sijner hant heeft hy my bedeckt: ende hy heeft my tot eenen suyveren pijl gestelt, in sijnen pijlkoker heeft hy my verborgen.
3 Ende hy heeft tot my geseyt, Ghy zijt mijn knecht; Israёl, door welcken ick verheerlickt sal worden.
4 Doch ick seyde, Ick hebbe te vergeefs gearbeyt, Ick hebbe mijne kracht onnuttelick ende ydelick toegebracht: gewisselick mijn recht is by den HEERE, ende mijn werckloon is by mijnen Godt.
5 Ende nu seyt de HEERE die my sich van [’s moeders ] buyck af tot eenen knecht geformeert heeft, dat ick Iacob tot hem weder brengen soude: maer Israёl en sal sich niet versamelen laten: nochtans sal ick vereerlickt worden in de oogen des HEEREN, ende mijn Godt sal mijne sterckte zijn.
6 Voorder seyde hy, ’t Is te geringe, dat ghy my een knecht soudt zijn, om op te richten de stammen Iacobs, ende om weder te brengen de bewaerde in Israёl: Ick hebbe u oock gegeven ten lichte der Heydenen, om mijn heyl te zijn tot aen het eynde der aerde.
7 Alsoo seyt de HEERE, de Verlosser Israёls, sijn Heylige, tot de verachtte ziele, tot dien aen welcken het volck eenen grouwel heeft, tot den knecht der gener die heerschen; Koningen sullen het sien, ende opstaen, [oock ] Vorsten, ende sy sullen haer [voor u ] buygen: om des HEEREN wille, die getrouwe is, des Heyligen Israёls, die u verkoren heeft.
8 Alsoo seyt de HEERE, In den tijt des welbehagens hebbe ick u verhoort, ende ten dage des heyls hebbe ick u geholpen: ende ick sal u bewaren, ende ick sal u geven tot een verbont des volcks, om ’t aertrijck op te richten, om de verwoeste erffenissen te doen be-erven:
9 Om te seggen tot de gebondene, Gaet uyt: tot die die in duysternisse zijn, Komt te voorschijn: sy sullen op de wegen weyden, ende op alle hooge plaetsen sal hare weyde wesen.
10 Sy en sullen niet hongeren, noch dorsten, ende de hitte, ende de sonne, en salse niet steken: want haren Ontfermer salse leyden, ende hy salse aen de springh-aders der wateren sachtkens leyden.
11 Ende ick sal alle mijne bergen tot eenen wegh maken: ende mijne banen sullen verhooght zijn.
12 Siet, dese sullen van verre komen: ende siet, die van ’t Noorden, ende van het Westen, ende gene uyt den lande Sinim.
13 Iuycht ghy hemelen, ende verheught u ghy aerde, ende ghy bergen maeckt gedreun met gejuych: want de HEERE heeft sijn volck vertroost, ende hy sal sich over sijne elendige ontfermen.
14 Doch Zion seyt, De HEERE heef my verlaten: ende de Heere heeft mijner vergeten.
15 Kan oock eene vrouwe hares zuygelinghs vergeten, dat sy haer niet en ontferme over den sone hares buycks? Of schoon dese vergaten, soo en sal ick doch uwer niet vergeten.
16 Siet, Ick hebbe u in de beyde hantpalmen gegraveert; uwe mueren zijn steets voor my.
17 Uwe sonen sullen haer haesten: [maer ] uwe verstoorders, ende uwe verwoesters sullen van u uyt gaen.
18 Heft uwe oogen op rontom, ende siet, alle dese vergaderen haer, sy komen tot u: [Soo waerachtigh als ] ick leve, spreeckt de HEERE, sekerlick, ghy sult u met alle dese, als met een cieraet bekleeden, ende ghy sultse [u ] aenbinden, gelijck eene bruyt.
19 Want [in ] uwe woeste ende uwe eensame plaetsen, ende u verstoorde lant; gewisselick nu sult ghy benaeuwt worden van inwoonderen, ende die u verslonden, sullen sich verre van u maken.
20 Noch sullen de kinderen daer van ghy berooft waert, seggen voor uwe ooren: De plaetse is my te naeuwe, wijckt my, dat ick woonen mach.
21 Ende ghy sult seggen in u herte, Wie heeft my dese gegenereert? aengesien ick van kinderen berooft, ende eensaem was: ick was in de gevangenisse gegaen, ende wech geweecken: wie heeft my dan dese opgevoedt? siet, ick was alleene overigh gelaten; waer waren dese?
22 Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, ick sal mijne hant opheffen tot de Heydenen, ende tot de volckeren sal ick mijne baniere opsteken: dan sullen sy uwe sonen in de armen brengen, ende uwe dochters sullen op de schouder gedragen worden.
23 Ende Koningen sullen uwe voedster-heeren zijn, hare Vorstinnen uwe zooghvrouwen: sy sullen haer voor u buygen met het aengesichte ter aerde, ende sy sullen den stof uwer voeten lecken: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben, datse niet beschaemt en sullen worden die my verwachten.
24 Soude oock eenen machtigen den vangh ontnomen worden? of souden de gevangene eenes rechtveerdigen ontkomen?
25 Doch alsoo seyt de HEERE, Ia de gevangene des machtigen sullen [hem ] ontnomen worden, ende de vangh des tyrans sal ontkomen: want met uwe twisters sal ick twisten, ende uwe kinderen sal ick verlossen.
26 Ende ick sal uwe verdruckers spijsen met haer eygen vleesch, ende van haer eygen bloet sullen sy droncken worden, als van soeten wijne: ende alle vleesch sal gewaer worden, dat ick de HEERE uwe Heylant ben, ende uw’ Verlosser de Machtige Iacobs.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024