Voorder Prophetie van de verstooringe der Babylonischer monarchie, v er s 1, et c. van wegen hare wreetheyt ende onbarmhertigheyt over Godes volck, 6. hare hoovaerdije, 7. ende andre sonden, 9. hare tooverijen en sullen haer niet kunnen redden, 12.
1 DAelt af, ende sittet in den stof, ghy Ionghvrouwe, dochter Babels, sitt op der aerde, daer en is geen throon [meer, ] ghy dochter der Chaldeen: want ghy en sult niet meer genaemt worden de teedere, noch de wellustige.
2 Neemt den meulen, ende maelt meel: ontdeckt uwe vlechten, ontbloot de enckelen, ontdeckt de schenckelen, gaet door de rivieren.
3 Uwe schaemte sal ontdeckt worden, oock sal uwe schande gesien worden: ick sal wrake nemen, ende ick en sal [op u ] niet aenvallen [als ] een mensche.
4 Onses Verlossers name is HEERE der heyrscharen, de Heylige Israëls.
5 Sitt stil swijgende, ende gaet in de duysternisse, ghy dochter der Chaldeen: want ghy en sult niet meer genoemt worden Koninginne der Koninckrijcken.
6 Ick was op mijn volck seer toornigh, ick ontheylighde mijne erve, ende ick gafse over in uwe hant: [doch ] ghy en beweest hen geen barmhertigheden, [ja selve ] over den ouden maecktet ghy u jock seer swaer.
7 Ende ghy seydet, Ick sal Koninginne zijn in eeuwigheyt: tot noch toe en hebt ghy dese dingen niet in u herte genomen, ghy en hebt aen het eynde van dien niet gedacht.
8 Nu dan, hoort dit, ghy weeldige, die soo seker woont, die in haer herte seyt, Ick ben ’t, ende niemant meer dan ick: ick en sal geen weduwe sitten, noch de beroovinge van kinderen kennen.
9 Doch dese beyde dingen sullen u in eenen oogenblick over komen op eenen dagh, de beroovinge van kinderen, ende weduwschap: volkomelick sullen sy u over komen van wegen de veelheyt uwer tooverijen, van wegen de menighte uwer besweeringen.
10 Want ghy hebt op uwe boosheyt vertrouwt, ghy hebt geseyt, Niemant siet my: Uwe wijsheyt ende uwe wetenschap die heeft u afkeerigh gemaeckt: ende ghy hebt in u herte geseyt, Ick ben ’t, ende niemant meer dan ick.
11 Daerom salder over u een quaet komen, ghy en sult den dageraet daer van niet weten, ende een verderf salder op u vallen, het welck ghy niet en sult kunnen versoenen: want daer sal snellick een onstuymige verwoestinge over u komen, dat ghy het niet weten en sult.
12 Staet nu met uwe besweeringen, ende met de veelheyt uwer tooverijen, waer inne ghy gearbeyt hebt van uwer jeught af, of ghy misschien voordeel kondet doen, of ghy misschien u [kondet ] stercken.
13 Ghy zijt moede geworden in de veelheyt uwer raetslagen: laet nu opstaen die den hemel waer nemen, die in de sterren kijcken, die na de nieuwe manen voorseggen: ende laetse u verlossen van die dingen die over u komen sullen.
14 Siet, sy sullen zijn als stoppelen, het vyer salse verbranden, sy en sullen haer selven niet kunnen rucken uyt de macht der vlamme: ’t en sal geen kole zijn om [by ] te warmen, [geen ] vyer om daer voor neder te sitten.
15 Alsoo sullense u zijn met dewelcke ghy gearbeyt hebt, uwe handelaers van uwer jeught aen, elck sal sijns weeghs dwalen, niemant sal u verlossen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024