De Heere dreyght de Ioden die by de Egyptenaren hulpe sochten, ver s 1. ende voorseyt, datse van geener weerde zijn en sal, 3, et c. de Heere beveelt den Propheet, dat hy sijne Prophetie soude beschrijven, 8. ende hy klaeght over sijnes volcks wederspannigheyt, 9. daerom dreyght hy haer, dat Ierusalem soude verwoest worden, 13, et c. Maer belooft dat hy sich over de boetveerdige soude ontfermen, 18. ende dat hy haer getrouwe Leeraers geven soude, 20. diese hooren souden, 21. verwerpende de afgoden, 22. Een belofte van zegeninge der vruchten, 23. ende grooter heerlickheyt ende vreught, 25, et c. Een Prophetie van de verdelginge des Assyrischen krijghsvolcks, door den heftigen toorn des Heeren, 27, et c. ende de blijdschap des volcks Godes daer over, 29.
1 WEe den kinderen die afvallen, spreeckt de HEERE, om eenen raetslagh te maken, maer niet uyt my; ende om [haer ] met eene bedeckinge te bedecken, maer niet [uyt ] mijnen geest: om sonde tot sonde te doen.
2 Die gaen om af te trecken in Egypten, ende en vragen mijnen mont niet: om haer te stercken met de macht van Pharao, ende om haren toevlucht te nemen onder de schaduwe van Egypten.
3 Want de sterckte van Pharao sal u-lieden tot schaemte zijn, ende dien toevlucht onder de schaduwe van Egypten tot schande.
4 Wanneer sijne Vorsten sullen geweest zijn tot Zoan, ende sijne Gesanten sullen gekomen zijn tot na by Chanes:
5 Hy salse alle beschaemt maken door een volck dat haer geen nut en kan doen, noch tot hulpe, noch tot voordeel, maer tot schande, ende oock tot smaetheyt zijn sal.
6 Den last der beesten, van ’t Zuyden: na het lant des anghstes, ende der benauwtheyt, van waer de stercke leeuw, ende de oude leeuw is, de basiliscus, ende de vyerige vliegende drake; hare goederen sullen sy voeren op den rugge der veulens, ende hare schatten op de bulten der kemelen, tot het volck [dat haer ] geen nut en sal doen.
7 Want Egypten sal ydelick, ende te vergeefs helpen: daerom hebbe ick hier over geroepen: Stil sitten sal haer sterckte zijn.
8 Nu [dan ] gaet henen, schrijft voor hen op een tafel, ende teeckent het in een boeck, op dat het blijve tot den laetsten dagh, voor altoos, tot in eeuwigheyt.
9 Want het is een wederspannigh volck, het zijn leugenachtige kinderen: kinderen die des HEEREN wet niet hooren en willen.
10 Die daer seggen tot de Sienders, En siet niet: ende tot de Schouwers, en schouwt ons niet wat recht is; spreeckt tot ons sachte dingen, schouwt ons bedrierijen.
11 Wijckt af van den wegh, maeckt u van de bane: laet den Heyligen Israëls van ons ophouden.
12 Daerom, soo seyt de Heylige Israëls, om dat ghylieden dit woort verwerpt, ende vertrouwt op onderdruckinge, ende verkeertheyt, ende steunt daer op:
13 Daerom sal u-lieden dese misdaet zijn gelijck een vallende scheure uytwaerts gebogen in eenen hoogen muer, diens breucke haestelick, in eenen oogenblick komen sal.
14 Ia hy salse verbreken, gelijck een pottebackers kruycke verbroken wort; in’t brijselen en sal hy niet verschoonen: alsoo dat van hare verbrijselinge niet eenen scherf en sal gevonden worden, om vyer uyt den heert te nemen, of om water te scheppen uyt eene gracht.
15 Want alsoo seyt de Heere HEERE de Heylige Israëls, Door wederkeeringe ende ruste soudt ghylieden behouden worden; in stilheyt ende in vertrouwen soude uwe sterckte zijn, doch ghy en hebt niet gewilt;
16 Ende ghy seght, Neen; maer op peerden sullen wy vlieden, daerom sult ghy vlieden: ende, op snelle [peerden ] sullen wy rijden, daerom sullen uwe vervolgers [oock ] snel zijn.
17 Een duysent van het schelden eens eenigen, van het schelden van vijve sult ghy [alle ] vlieden: tot dat ghy over gelaten wort gelijck een mast op den top van eenen bergh, ende als een baniere op eenen heuvel.
18 Ende daerom sal de HEERE wachten, op dat hy u genadigh zy, ende daerom sal hy verhooght worden, op dat hy sich over u-lieden ontferme, want de HEERE is een Godt des gerichtes: wel gelucksaligh zijn die alle die hem verwachten.
19 Want het volck sal in Zion woonen, te Ierusalem: ghy en sult gantschelick niet weenen, gewisselick sal hy u genadigh zijn op de stemme uwes geroeps, soo haest als hy die hooren sal, sal hy u antwoorden.
20 De Heere sal u-lieden [wel ] broot der benautheyt, ende wateren der verdruckinge geven: maer uwe leeraers en sullen niet meer als met vleugelen wech vliegen, maer uwe oogen sullen uwe leeraers sien.
21 Ende uwe ooren sullen hooren het woort [des genen die ] achter u is, seggende, Dit is de wegh, wandelt in den selven, als ghy soudt afwijcken ter rechter, of ter slinckerhant.
22 Ende ghylieden sult voor onreyn houden het decksel uwer silveren gesneden beelden, ende het overtrecksel uwer gouden gegoten beelden: ghy sultse wech werpen gelijck een maenstondigh kleet, ende tot elcks van dien seggen, Henen uyt.
23 Dan sal hy uwen zade, daer mede ghy het lant bezaeyt hebt, regen geven, ende broot van des lants inkomen, ende dat selve sal vet ende smoutigh zijn: U vee sal te dien dage [in ] een wijde landouwe weyden.
24 Ende de ossen, ende ezelveulens, die het lant bouwen, sullen suyver voeder eten, het welcke verschuddet is met den werpschoffel, ende met den wan:
25 Ende daer sullen op allen hoogen bergh, ende op allen verhevenen heuvel beecxkens, [ende ] watervlieten zijn, in den dagh der groote slachtinge, wanneer de torens vallen sullen.
26 Ende het licht der Mane sal zijn, als het licht der Sonne, ende het licht der Sonne sal sevenvoudigh zijn: als het licht van seven dagen, ten dage als de HEERE de breucke sijnes volcks sal verbinden, ende de wonde daer mede het geslagen is, genesen.
27 Siet, de Name des HEEREN komt van verre, sijn toorn brant, ende de last is swaer: sijne lippen zijn vol gramschaps, ende sijne tonge als een verteerende vyer.
28 Ende sijn adem is als een overloopende beke, [die ] tot aen den hals toe raeckt: om de Heydenen te schudden met een schuddinge der ydelheyt, ende als een misleydenden toom in de kinnebackens der volckeren.
29 Daer sal een lofsangh by u-lieden zijn, gelijck in der nacht wanneer het feest geheylight wordt: ende blijdtschap des herten, gelijck eenes die met pijpen wandelt, om te komen tot den bergh des HEEREN, tot den rotzsteen Israëls.
30 Ende de HEERE sal sijne heerlicke stemme doen hooren, ende de nederlatinge sijnes arms doen sien, met grimmigheyt van toorn, ende een vlamme des verteerenden vyers, stralen, ende eenen vloet, ende hagelsteenen.
31 Want door de stemme des HEEREN sal Assur te morsel geslagen worden, [die ] met de roede sloegh.
32 Ende alwaer die gegrontveste staf door gegaen sal zijn (op welcken de HEERE dien sal hebben doen rusten,) [daer ] sal men met trommelen ende harpen zijn: want met bewegende bestrijdingen sal hy tegen haer strijden.
33 Want Tophet is van gisteren bereyt, [ja ] hy is oock voor den Koningh bereydt, hy heeft hem diepe [ende ] wijt gemaeckt: sijns brandtstapels vyer, ende hout, is veel, de adem des HEEREN sal hem aensteken als eenen swevel-stroom.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024