Een dancksegginge des volcks Godes voor het verdelgen harer vyanden, ver s 1. insonderheyt der stadt Babel, 2. Prophetie van de beroepinge der Heydenen, ten tijde des Messiae , 6. ende verlossinge aller geloovigen, 7. mitsgaders de verdelginge harer vyanden, 10.
1 HEERE, ghy zijt mijn Godt, u sal ick verhoogen, uwen name sal ick loven, want ghy hebt wonder gedaen: [uwe ] raetslagen van verre zijn waerheyt [ende ] vastigheyt.
2 Want ghy hebt van de stadt een steenhoop gemaeckt, de vaste stadt tot een vervallen hoop: het palleys der vreemdelingen, dat het geen stadt meer en zy, in eeuwigheyt en sal sy niet herbouwt worden.
3 Daerom sal u een machtigh volck eeren, de stadt der tyrannige volckeren sal u vreesen.
4 Want ghy zijt den armen een sterckte geweest, een sterckte den nootdruftigen, als hem bange was: een toevlucht voor den vloet, een schaduwe voor de hitte, want het blasen der tyrannen is als een vloet [tegen ] eenen wandt.
5 Gelijck de hitte in een dorre plaetse, sult ghy de ongestuymigheyt der vreemdelingen neder drucken, [gelijck ] de hitte door de schaduwe eener dicke wolcke, sal het gesangh der tyrannen vernedert worden.
6 Ende de HEERE der heyrscharen sal op desen bergh allen volcken een vette maeltijt maken, een maeltijt van reynen wijn, van vette vol merghs, van reyne wijnen die gesuyvert zijn.
7 Ende hy sal op desen bergh verslinden het bewindsel des aengesichts, daer mede alle volckeren bewonden zijn, ende het decksel daer mede alle natien bedeckt zijn.
8 Hy sal de doot verslinden, tot overwinninge, ende de Heere HEERE sal de tranen van alle aengesichten afwisschen: ende hy sal de smaetheyt sijnes volcks van de gantsche aerde wech nemen, want de HEERE heeft’et gesproken.
9 Ende men sal te dien dage seggen, Siet, dese is onse Godt, wy hebben hem verwacht, ende hy sal ons saligh maken: dese is de HEERE, wy hebben hem verwacht, wy sullen ons verheugen, ende verblijden in sijne saligheyt.
10 Want de hant des HEEREN sal op desen bergh rusten: maer Moab sal onder hem verdorscht worden, gelijck het stroo verdorscht wort tot mist.
11 Ende hy sal sijne handen uytbreyden in het midden van haer, gelijck als een swemmer [die ] uytbreyt om te swemmen, ende hy sal haren hooghmoet vernederen met de lagen harer handen.
12 Ende hy sal de hooge vesten uwer mueren buygen, vernederen, [ja ] hy salse ter aerde tot den stof toe doen reycken.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024