Godt dreyght de Egyptenaren ende Mooren, door een uytwendigh teecken, dat sy gevangelick van de Assyriers souden wech gevoert worden, ver s 1, et c. het welck de Heere den Ioden laet voorhouden, op dat sy haer vertrouwen op deselve niet setten en souden, 5.
1 IN den jare doe Thartan na Asdod quam, als hem Sargon de Koningh van Assyrien gesonden hadde, doe hy krijgh voerde tegen Asdod, ende het in nam:
2 Ter selver tijt sprack de HEERE door den dienst van Iesaia den sone Amoz, seggende, Gaet henen, ende ontbindt den sack van uwe lendenen, ende doet uwe schoenen van uwe voeten: ende hy dede alsoo, gaende naeckt ende barvoets.
3 Doe seyde de HEERE, Gelijck als mijn knecht Iesaia naeckt ende barvoets wandelt; drie jaren [tot ] een teecken ende wonder over Egypten ende over Moorenlant:
4 Alsoo sal de Koningh van Assyrien voort drijven de gevangene der Egyptenaren, ende de Mooren die wech gevoert sullen worden, jonge ende oude, naeckt, ende barvoets, ende met bloote billen, den Egyptenaren [tot ] schaemte.
5 Ende sy sullen verschricken, ende beschaemt zijn van de Mooren op dewelcke sy sagen, ende van de Egyptenaers, haren roem.
6 Ende de inwoonders deses Eylants sullen te dien dage seggen: Siet alsoo is’t [gegaen ] dien op welcken wy sagen, derwaerts henen wy vloden om hulpe, om gereddet te worden van het aengesichte des Koninghs van Assyrien; hoe sullen wy dan ontkomen?