Belofte van de verlossinge des volcx Godes uyt de Babylonische gevangenisse, mitsgaders van de beroepinge der Heydenen, ver s 1. woorden met dewelcke de Babyloniers bespott worden, 4. Godt porret de Persen ende Meden aen tot haren verderve, 21. ende haren ondergangh wort wederom voorseyt, 22. Een dreygement over de Philistijnen, 29.
1 WAnt de HEERE sal hem over Iacob ontfermen, ende hy sal Israël noch verkiesen, ende hy salse in haer lant setten: ende de vreemdelingh sal sich tot hen vervoegen, ende sy sullen den huyse Iacobs aenhangen.
2 Ende de volcken sullense aennemen, ende in hare plaetse brengen, ende het huys Israëls salse erffelick besitten in den lande des HEEREN, tot knechten ende tot maeghden: ende sy sullen gevangelick houden de gene die haer gevangen hielden, ende sy sullen heerschen over hare Drijvers.
3 Ende het sal geschieden ten dage, wanneer u de HEERE ruste geven sal van uwe smerte, ende van uwe beroeringe, ende van de harde dienstbaerheyt daer in men u heeft doen dienen:
4 Dan sult ghy dese spreucke op nemen tegen den Koningh van Babel, ende seggen: Hoe houdt de Drijver op? [hoe ] houdt de Goudene op?
5 De HEERE heeft den stock der godtloosen gebroken: den scepter der heerschers.
6 Die de volckeren plaeghde in verbolgentheyt met eene plage sonder ophouden: die in toorn over de Heydenen heerschede, die wort vervolght, sonder dat het yemant afweeren kan.
7 De gantsche aerde rust, sy is stille: sy maken groot geschal met gejuych.
8 Oock verheugen haer de dennen over u, [ende ] de cederen van Libanon: [seggende ] Sint dat ghy daer neder light, en komt niemant tegen ons op, die ons afhouwe.
9 De helle van onder was beroert om uwent wille, om [u ] te gemoete te gaen als ghy quaemt: sy weckt om uwent wille de dooden op, alle de bocken der aerde, sy doet alle de Koningen der Heydenen van hare throonen opstaen.
10 Die allegaer sullen antwoorden, ende tot u seggen, Ghy zijt oock kranck geworden, gelijck wy, ghy zijt ons gelijck geworden.
11 Uwe hoovaerdije is in de helle neder gestort, [met ] het geklanck uwer luyten: de maden sullen onder u gestroyt worden, ende de wormen sullen u bedecken.
12 Hoe zijt ghy uyt den Hemel gevallen, O morgensterre, ghy sone des dageraets? [hoe ] zijt ghy ter aerde neder gehouwen, ghy die de Heydenen krencktet?
13 Ende seydet in u herte, Ick sal ten Hemel op klimmen, ick sal mijnen throon boven de sterren Godts verhoogen: ende ick sal my setten op den bergh der t’samenkomste, aen de zijden van het Noorden.
14 Ick sal boven de hooghten der wolcken klimmen: ick sal den Alderhooghsten gelijck worden.
15 Ia in de helle sult ghy neder gestooten worden, aen de zijden van den kuyl.
16 Die u sien sullen, sullen u aenschouwen, sy sullen op u letten, [ende seggen, ] Is dat die man, die de aerde beroerde? die de Koninckrijcken dede beven?
17 Die de werelt als een woestijne stelde, ende der selver steden verstoorde? die sijne gevangene niet en liet los [gaen ] na huys toe?
18 Alle de Koningen der Heydenen, sy alle, liggen neder met eere, een yegelick in sijn huys:
19 Maer ghy zijt verworpen van u graf, als een grouwelicke scheute, [als ] een kleedt der gedoodden, die met den sweerde doorsteken zijn: [als ] die die neder dalen in eenen steenkuyl, als een vertreden doot lichaem.
20 Ghy en sult by deselve niet gevoeght worden in de begraeffenisse: want ghy hebt u lant verdorven, [ende ] u volck gedoot: het zaet der boosdoenders en sal in der eeuwigheyt niet genoemt worden.
21 Maeckt de slachtinge voor sijne kinderen gereet, om harer vaderen ongerechtigheyts wille: dat sy niet op en staen, ende de aerde erven, ende de werelt vervullen met steden:
22 Want ick sal tegen haer opstaen, spreeckt de HEERE der heyrscharen: ende ick sal van Babel uyt roeijen den name, ende het overblijfsel, ende den sone, ende den soons sone, spreeckt de HEERE.
23 Ende ick salse stellen tot een erve der nacht-uylen, ende [tot ] waterpoelen: ende ick salse met eenen besem des verderfs uytvagen, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
24 De HEERE der heyrscharen heeft gesworen, seggende: Indien niet, gelijck ick gedacht hebbe, het alsoo geschiede, ende gelijck ick beraedtslaeght hebbe, het bestaen sal!
25 Dat ick Assur in mijn landt sal verbreken, ende hem op mijne bergen vertreden: op dat sijn jock van hen afwijcke, ende sijn last van sijne schouder wijcke.
26 Dit is de raedtslagh die beraedtslaeght is over dat gantsche landt: ende dit is de handt die uytgestreckt is over alle volcken.
27 Want de HEERE der heyrscharen heeft het in sijnen raedt besloten, wie sal het dan breken? ende sijne handt is uytgestreckt, wie salse dan keeren?
28 In den jare doe de Koningh Achaz sterf, geschiedde desen last.
29 Verheught u niet, ghy gantsche Palestina, dat de roede die u sloegh gebroken is, want uyt den wortel der slange sal een basiliscus voort komen, ende hare vrucht sal een vyerige vliegende draeck zijn.
30 Ende de eerstgeborene der armen sullen weyden, ende de noodtdruftige sullen seker neder liggen: Uwen wortel daer en tegen sal ick door den honger dooden, ende u overblijfsel sal hy ombrengen.
31 Huylt ghy poorte, schreeuwt ghy stadt, ghy zijt gesmolten, ghy gantsch Palestina: want van het Noorden komt een roock, ende daer en is geen eensame in sijne t’samenkomsten.
32 Wat salmen dan antwoorden den boden des volcks? Dat de HEERE Zion gegrondet heeft, op dat de bedruckte sijnes volcks eenen toevlucht daer in hebben souden.