Voorsegginge dat Christus uyt de stamme Isai soude geboren worden, ver s 1. ende treffelick met den Geest des Heeren soude begaeft zijn, 2. een Rijck oprichtende door de predicatie sijnes woorts, 4. Ende dat de ledematen sijner Kercke in goede vrede ende eenigheyt met malkanderen souden leven, 6. Ende eyndelick de victorie over hare geestelicke vyanden souden verkrijgen, deselve gebracht zijnde tot de kennisse des H. Euangelii , 11, 12, et c.
1 WAnt daer sal een rijsken voort komen uyt den afgehouwenen tronck Isai, ende een scheute uyt sijne wortelen sal vrucht voort brengen.
2 Ende op hem sal de Geest des HEEREN rusten: de Geest der wijsheyt, ende des verstants, de Geest des raets, ende der sterckte, de Geest der kennisse ende der vreese des HEEREN.
3 Ende sijn riecken sal zijn in de vreese des HEEREN: ende hy en sal na ’t gesichte sijner oogen niet richten; hy en sal oock na ’t gehoor sijner ooren niet bestraffen.
4 Maer hy sal de arme met gerechtigheyt richten, ende de sachtmoedige des lants met rechtmatigheyt bestraffen: doch hy sal de aerde slaen met de roede sijnes monts, ende met den adem sijner lippen sal hy den godtloosen dooden.
5 Want gerechtigheyt sal de gordel sijner lendenen zijn: oock sal de waerheyt de gordel sijner lendenen zijn.
6 Ende de wolf sal met het lam verkeeren, ende de luypaert by den geytenbock neder liggen: ende het kalf, ende de jonge leeuw, ende het mestvee t’samen, ende een kleyn jonghsken salse drijven.
7 De koe ende de beyrinne sullen t’samen weyden, hare jongen sullen [t’samen ] neder liggen, ende de leeuw sal stroo eten, gelijck de osse.
8 Ende een zooghkint sal sich vermaken over het hol van een adder: ende een gespeent kint sal sijne hant uytsteken in den kuyl des basilisken.
9 Men sal nergens leet doen, noch verderven op den gantschen bergh mijner heyligheyt: want de aerde sal vol kennisse des HEEREN zijn, gelijck de wateren [den bodem ] der zee bedecken.
10 Want het sal geschieden ten selven dage, dat de Heydenen na den wortel Isai, die staen sal tot een baniere der volckeren, sullen vragen, ende sijne ruste sal heerlijck zijn.
11 Want het sal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male sijne hant aenleggen sal om weder te verwerven het overblijfsel sijnes volcks, het welck over gebleven sal zijn van Assyrien, ende van Egypten, ende van Pathros, ende van Moorenlant, ende van Elam, ende van Sinear, ende van Hamath, ende van de eylanden der zee.
12 Ende hy sal een baniere oprichten onder de Heydenen, ende hy sal de verdrevene Israëls versamelen, ende de verstroyde uyt Iuda vergaderen van de vier eynden des aertrijcks.
13 Ende de nijt Ephraims sal wech wijcken, ende de tegenpartijders van Iuda sullen uytgeroeyt worden: Ephraim en sal Iuda niet benijden, ende Iuda en sal Ephraim niet benauwen.
14 Maer sy sullen de Philistijnen op de schouder vliegen tegen ’t Westen, [ende ] sy sullen t’samen die van het Oosten berooven: [aen ] Edom ende Moab sullen sy hare handen slaen, ende de kinderen Ammons sullen haer gehoorsaem zijn.
15 Oock sal de HEERE den inham der zee van Egypten verbannen, ende hy sal sijne hant bewegen tegen de riviere, door de sterckte sijnes wints: ende hy sal deselve slaen in de seven stroomen, ende hy sal maken, datmen met schoenen daer door sal gaen.
16 Ende daer sal een gebaende wegh zijn voor het overblijfsel sijns volcks, dat over gebleven sal zijn van Assur, gelijck als Israël geschiedde ten dage doe het uyt Egyptenlant op toogh.