Godt verwijt Israël de afgodische vreughde in den oogst-tijt, ver s 1. die hy haer wel sal doen vergaen, door den toekomstigen honger, wechvoeringe na Assyrien, ontbeeren des openbaren Godts dienst, treuren, ende verwoestinge haers lants, 2. tegenstellinge van valsche ende ware Propheten, 7. voorder klaghte over Israëls diepe verdorventheyt, na het exempel harer ondanckbare afgodische voorvaderen, 9. Godt dreyght haer onvruchtbaerheyt ende kindermoort, 11. Gebedt des Propheten om minderinge der straffe, 14. voorder verhael van hare afgoderije, met aensegginge van Godts toorn ende straffen, 15.
1 VErblijt u niet, ô Israël, tot opspringens toe, gelijck de volcken; want ghy hoereert van uwen Godt af: ghy hebt hoerenloon lief, op alle dorschvloeren des koorns.
2 De [dorsch ] vloer ende de wijnkuype en sal haerlieden niet voeden: ende de most sal haer liegen.
3 Sy en sullen in des HEEREN lant niet blijven: maer Ephraim sal weder [in ] Egypten keeren, ende sy sullen in Assyrien het onreyne eten.
4 Sy sullen den HEERE geene dranck-offeren doen van wijn, oock en soudense hem niet soet zijn, hare offerhanden souden haer zijn als treurbroot; alle die dat souden eten, souden onreyn worden: want haer broot sal voor hare ziele zijn, ’t en sal in des HEEREN huys niet komen.
5 Wat sult ghylieden [dan ] doen op eenes gesetten hooghtijts-dagh, ende op eenen feestdagh des HEEREN?
6 Want siet, sy gaen daer henen van wegen de verstooringe; Egypten salse versamelen, Moph salse begraven: begeerte salder zijn na haer silver, netelen sullen haer erflick besitten, doornen sullen in hare tenten zijn.
7 De dagen der besoeckinge zijn gekomen, de dagen der vergeldinge zijn gekomen; die van Israël sullen het gewaer worden: de Propheet is een dwaes, de man des geests is onsinnigh; om de grootheyt uwer ongerechtigheyt, is den haet oock groot.
8 De wachter van Ephraim is met mijnen Godt: [maer ] de Propheet is een vogelvangers strick op alle sijne wegen; een haet in den huyse sijns Godts.
9 Sy hebben sich seer diep verdorven, als in de dagen van Gibea: hy sal harer ongerechtigheyt gedencken, hy sal hare sonden besoecken.
10 Ick vondt Israël als druyven in de woestijne, ick sagh uwe vaderen als de eerste vrucht aen den vijgeboom in haer beginsel: [maer ] sy gingen in [tot ] Baal-Peor, ende sonderden sich af tot die Schaemte, ende wierden gantsch verfoeijelick na hare boelerije.
11 Aengaende Ephraim, haerlieder heerlickheyt sal wech vliegen als een vogel: van der geboorte, ende van [’s moeders ] buyck, ende van de ontvangenisse af.
12 Of sy schoon hare kinderen mochten groot maken, ick salser doch van berooven, datse onder de menschen niet en sullen zijn: want oock, wee hen, als ick van hen sal geweken zijn.
13 Ephraim is, gelijck als ick Tyrus aensagh, die geplant is in eene lieflicke woonplaetse: maer Ephraim sal sijne kinderen moeten uytbrengen tot den dootslager.
14 Geeft hen, HEERE; wat sult ghy geven? Geeft hen eene misdragende baermoeder, ende uytdroogende borsten.
15 Alle hare boosheyt is te Gilgal, want daer heb’ ickse gehaett, om de boosheyt harer handelingen; ick salse uyt mijnen huyse uytdrijven: Ick en salse voortaen niet meer lief hebben; alle hare Vorsten zijn afvallige.
16 Ephraim is geslagen, haerlieder wortel is verdorret, sy en sullen geene vrucht voort brengen: Ia of sy schoon genereerden, soo sal ick doch de gewenschte [vruchten ] hares buycks dooden.
17 Mijn Godt salse verwerpen, om datse na hem niet en hooren: ende sy sullen omswervende zijn onder de Heydenen.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024