Voorder straf-predicatie, van Godts oordeelen, door de vyanden, over alle standen Israëls, ende mede over Iuda, van wegen tyrannije, allerley gewelt, ende afgoderije, met ontsegginge van alle Godtlicke ende menschelicke hulpe in hare nooden, ver s 1, et c. met eene bygevoeghde prophetie van hare toekomstige bekeeringe, 15.
1 HOoret dit, ghy Priesters, ende mercket op, ghy huys Israëls; ende nemet ter ooren, ghy huys des Koninghs; want u-lieden [gaet ] dit oordeel aen: om dat ghy een strick zijt geworden te Mizpa, ende een uytgespannen nett op Thabor.
2 Ende die afwijcken, verdiepen sich [om ] te slachten: maer ick sal haer allen een tuchtmeester zijn.
3 Ick kenne Ephraim, ende Israël en is voor my niet verborgen: dat ghy, ô Ephraim, nu hoereert, [ende ] Israël verontreynight is.
4 Sy en stellen hare handelingen niet aen om haer tot haren Godt te bekeeren: want de geest der hoererijen is in ’t midden van haer, ende den HEERE en kennen sy niet.
5 Dies sal Israëls hoovaerdije in sijn aengesichte getuygen: ende Israël ende Ephraim sullen vallen door hare ongerechtigheyt; oock sal Iuda met hen vallen.
6 Met hare schapen, ende met hare runderen sullen sy [dan ] gaen om den HEERE te soecken, maer niet vinden: hy heeft sich van hen ontrocken.
7 Sy hebben trouwlooslick gehandelt tegen den HEERE; want sy hebben vreemde kinderen gewonnen: nu sal haer de nieuwe maent verteeren met hare deelen.
8 Blaset de basuyne te Gibea, de trompette te Rama: roepet luyde [te ] Beth-Aven; achter u, Benjamin.
9 Ephraim sal tot verwoestinge worden, ten dage der straffe: onder de stammen Israëls, heb ick bekent gemaeckt dat gewis is.
10 De Vorsten van Iuda zijn geworden gelijck die de lantpale verrucken: Ick sal mijne verbolgentheyt, als water, over haer uytgieten.
11 Ephraim is verdruckt, hy is verplettert met recht: want hy heeft [soo ] gewilt; hy heeft gewandelt na het gebodt.
12 Daerom sal ick Ephraim zijn als eene motte: ende den huyse Iuda als eene verrottinge.
13 Als Ephraim sijne kranckheyt sagh, ende Iuda sijn geswel; soo toogh Ephraim tot Assur, ende hy sondt tot den Koningh Iareb: maer die en sal u-lieden niet konnen genesen, noch en sal het geswel van u-lieden niet heelen.
14 Want ick sal Ephraim zijn als een felle leeuw, ende den huyse Iuda, als een jonge leeuw: Ick, Ick sal verscheuren ende henen gaen; Ick sal wech voeren, ende daer en sal geen redder zijn.
15 Ick sal henen gaen [ende ] keeren weder tot mijne plaetse, tot dat sy haer selven schuldigh kennen ende mijn aengesichte soecken: als haer bange sal zijn, sullen sy my vroegh soecken.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024