1 D’Apostel verhaelt, uyt het gene nu bewesen is wat wy voor eenen uytnemenden Hoogenpriester hebben. 3 ende wat hy oock voor een offerande hebben moest. 4 Bewijst dat sijne bedieninge niet en moest zijn als der andere Priesteren, die het voorbeelt dienden hier op aerden, maer dat deselve moest zijn in den hemel na de hemelsche afbeeldinge. 6 Komt daer na tot de beschrijvinge van de uytnementheyt des Nieuwen Verbonts, waer van hy Middelaer is. 8 ende verhaelt uyt Ier. cap. 31. de instellinge ende beloften van ’t selve. 13 ende besluyt hier uyt dat het Oude is te niete gedaen.
1 DE hooftsomme nu der dingen daer van wy spreken is, [dat ] wy hebben soodanigen Hoogenpriester, die geseten is aen de rechter [hant ] des throons der Majesteyt in de hemelen,
2 Een bedienaer des heylighdoms, ende des waren tabernakels, welcken de Heere heeft opgerecht, ende geen mensche.
3 Want een yegelick Hoogepriester wort gestelt om gaven ende slacht-offeren te offeren: waerom het nootsakelick was dat oock dese wat hadde, dat hy soude offeren.
4 Want indien hy op aerden ware, soo en soude hy selfs geen Priester zijn terwijle daer Priesters zijn die na de wet gaven offeren:
5 Welcke het voorbeelt ende de schaduwe der hemelscher dingen dienen, gelijck Moses door Godtlicke aensprake vermaent was, als hy den tabernakel volmaken soude. Want siet, seght hy, dat ghy het alles maeckt na de afbeeldinge die u op den bergh getoont is.
6 Ende nu heeft hy so veel uytnemender bedieninge gekregen, als hy oock eenes beteren verbonts middelaer is, het welck in betere beloftenissen bevestight is.
7 Want indien dat eerste [verbont ] onberispelick geweest ware, soo en soude voor het tweede geen plaetse gesocht geweest zijn.
8 Want [haer ] berispende seght hy tot haer, Siet de dagen komen, spreeckt de Heere, ende ick sal over het huys Israëls, ende over het huys Iuda, een nieuw verbont oprechten,
9 Niet na het verbont dat ick met hare vaderen gemaeckt hebbe ten dage als ick haer by de hant nam, om haer uyt Egyptenlant te leyden: want sy en zijn in dat mijn verbont niet gebleven, ende ick hebbe op haer niet geacht, seght de Heere.
10 Want dit is het verbont, dat ick met den huyse Israëls maken sal na die dagen, seght de Heere, Ick sal mijne wetten in haer verstant geven, ende in hare herten sal ick die inschrijven: ende ick sal haer tot een Godt zijn, ende sy sullen my tot een volck zijn.
11 Ende sy en sullen niet leeren een yegelick sijnen naesten, ende een yegelick sijnen broeder, seggende, Kent den Heere: want sy sullen my alle kennen van den kleynen onder haer tot den grooten onder haer:
12 Want ick sal hare ongerechtigheden genadigh zijn, ende hare sonden ende hare overtredingen en sal ick geensins meer gedencken.
13 Als hy seght, Een nieuw [verbont ,] soo heeft hy het eerste oudt gemaeckt: dat nu oudt gemaeckt is ende veroudet, is na by de verdwijninge.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024