De Propheet antwoort verwacht hebbende op sijn voorgaende gebedt ende klaghte, ver s 1. Belast hem de Heere, dat hy de prophetie van den ondergangh der Chaldeen, den Ioodschen volcke duydelick soude voor oogen stellen, dat die sekerlick soude vervult worden, maer dat men sulcks met gedult moeste verwachten, 4. het welck in de naestvolgende ver skens wijtloopiger verklaert wort, 7, et c. van wegen hare hoovaerdije, gierigheyt, tyrannije, gulsigheyt, bloetdorstigheyt, ende afgoderije.
1 ICk stont op mijne wacht, ende ick stelde my op de sterckte, ende ick hieldt wacht om te sien, wat hy in my spreken soude, ende wat ick antwoorden soude op mijne bestraffinge.
2 Doe antwoordde my de HEERE, ende seyde, Schrijft het gesichte, ende stelt het duydelick op tafelen, op dat daer in lese die voorby loopt.
3 Want het gesichte sal noch tot eenen bestemden tijt zijn, dan sal hy het op het eynde voort brengen, ende niet liegen: Soo hy vertoeft, verbeydt hem, want hy sal gewisselick komen, hy en sal niet achter blijven.
4 Siet, sijne ziele verheft haer, sy en is niet recht in hem: Maer de rechtveerdige sal door sijn geloove leven.
5 Ende oock dewijle hy trouwlooslick handelt by den wijn, een trotzigh man is, ende in sijne wooninge niet en blijft, die sijne ziele wijt open doet als het graf, ende gelijck de doot is, die niet zatt en wort: ende tot sich versamelt alle de Heydenen, ende vergadert tot sich alle volckeren:
6 En souden [dan ] niet alle deselve van hem een spreeckwoort opnemen, ende eene uytlegginge der raetselen van hem? ende men sal seggen, Wee dien die vermeerdert het gene dat sijne niet en is; (hoe lange!) ende dien, die op sich ladet dicken slijck.
7 En sullen niet onversiens opstaen die u bijten sullen? ende ontwaken die u sullen bewegen? ende en sult ghy haer niet tot plonderingen worden?
8 Om dat ghy vele Heydenen berooft hebt, soo sullen alle overgeblevene volckeren u berooven; om het bloet der menschen, ende het gewelt aen het lant, de stadt, ende alle inwoonderen der selver.
9 Wee dien die met quade gierigheyt giert voor sijn huys, op dat hy in de hooghte sijn nest stelle, om bevrijdt te zijn uyt de hant des quaets.
10 Ghy hebt schaemte beraetslaeght voor uwen huyse: uytroeijende vele volckeren, soo hebt ghy gesondight [tegen ] uwe ziele.
11 Want de steen uyt de muer roept: ende de balck uyt het hout antwoort dien.
12 Wee dien die de stadt met bloet bouwt: ende die de stadt met onrecht bevestight.
13 Siet, en isset niet van den HEERE der heyrscharen, dat de volckeren arbeyden ten vyere, ende de lieden haer vermoeijen te vergeefs?
14 Want de aerde sal vervult worden, dat sy de heerlickheyt des HEEREN bekenne, gelijck de wateren [den bodem der ] zee bedecken.
15 Wee dien, die sijnen naesten te drincken geeft, ghy die uwe wijnflessche daer by voeght, ende oock droncken maeckt, op dat ghy hare naecktheden aenschouwet.
16 Ghy sult [oock ] verzadight worden met schande, voor eere: drinckt ghy oock, ende ontbloott de voorhuydt: de beker der rechter hant des HEEREN sal sich tot u wenden, ende daer sal een schandelick uytbraecksel over uwe heerlickheyt zijn.
17 Want het gewelt dat tegen Libanon begaen is, sal u bedecken, ende de verwoestinge der beesten salse verschricken, om des bloets wille der menschen, ende des gewelts in het lant, de stadt, ende aen allen inwoonderen der selver.
18 Wat sal het gesneden beelt baten, dat sijn formeerder het gesneden heeft? [ofte ] het gegoten beelt, ’t welck een leugenleeraer is, dat de formeerder op sijn formeersel vertrouwt, als hy stomme afgoden gemaeckt heeft?
19 Wee dien die tot den houte seyt, Wordet wacker, [ende ] ontwaeckt, tot den swijgenden steen: soude het leeren? siet het is [met ] gout ende silver overtrocken, ende daer en is gantsch geen geest in het midden van het selve.
20 Maer de HEERE is in sijnen heyligen tempel: swijght voor sijn aengesichte, ghy gantsche aerde.