Klaghte des Propheten over de groote boosheyt ende ongerechtigheyt des Ioodschen volcks, ver s 2. hy verkondight dat van wegen sulcke sonden, de Chaldeen met groote macht ende snelligheyt over haer komen, ende alles verstooren souden, 5. hy bidt den Heere, dat hy doch de vyanden, die swaerlicker dan de Ioden gesondight hadden, haren moetwille niet en late volbrengen, maer veel meer deselve wille straffen, 12, et c.
1 DE last, welcken Habakuk de Propheet gesien heeft:
2 HEERE, hoe lange schreeuwe ick, ende ghy en hoort niet? [hoe lange ] roepe ick, Gewelt, tot u, ende ghy en verlost niet?
3 Waerom laet ghy my ongerechtigheyt sien, ende aenschouwt de quellinge? want verwoestinge ende gewelt is tegen my over, ende daer is twist, ende men neemt gekijf op.
4 Daerom wort de wet onderlaten, ende het recht en komt nimmermeer voort: want de godtloose omringht den rechtveerdigen, daerom komt het recht verdraeyt voort.
5 Siet onder de Heydenen, ende aenschouwt, ende verwondert u, verwondert u; want ick wercke een werck in u-lieder dagen, [het welck ] ghy niet gelooven en sult, als het vertelt sal worden.
6 Want siet, ick verwecke de Chaldeen, een bitter ende snel volck, treckende door de breedten der aerde, om erffelick te besitten wooningen die sijne niet en zijn.
7 Schricklick ende vreeslick is het selve: sijn recht ende sijne hoogheyt gaet van hemselven uyt.
8 Want sijne peerden zijn lichter dan de luypaerden, ende sy zijn scherper dan de avontwolven, ende sijne ruyters verspreyden haer: ja sijne ruyters sullen van verre komen, sy sullen vliegen als een arent, sich spoedigende om te eten.
9 Het sal geheelick tot gewelt komen, wat sy inslorpen sullen met hare aengesichten, [sullen sy brengen ] na het Oosten, ende het sal de gevangene versamelen als zant.
10 Ende hy sal de Koningen beschimpen, ende de Princen sullen hem een belacchinge zijn: hy sal alle vestinge belacchen, want hy sal stof vergaderen, ende hy salse innemen.
11 Dan sal hy den geest veranderen, ende hy sal doortrecken, ende sich schuldigh maken, [houdende ] dese sijne kracht voor sijnen Godt.
12 En zijt ghy niet van oudts af de HEERE mijn Godt, mijn Heylige? wy en sullen niet sterven: O HEERE, tot een oordeel hebt ghy hem gestelt, ende ô rotze, om te straffen hebt ghy hem gegrontvest.
13 Ghy zijt te reyn van oogen, dan dat ghy het quade soudet sien, ende de quellinge en kondt ghy niet aenschouwen: waerom soudt ghy aenschouwen die trouwlooslick handelen? [waerom ] soudt ghy swijgen, als de godtloose dien verslindt, die rechtveerdiger is dan hy?
14 Ende [waerom ] soudt ghy de menschen maken, als de visschen der zee? als het kruypende gedierte, dat geenen heerscher en heeft?
15 Hy trecktse alle met den angel op, hy vergadertse in sijn garen, ende hy versameltse in sijn net: daerom verblijdt ende verheught hy sich.
16 Daerom offert hy aen sijn garen, ende roockt aen sijn net: want door deselve is sijn deel vet geworden, ende sijne spijse smoutigh.
17 Sal hy dan daerom [altoos ] sijn garen ledigh maken? ende en sal hy niet verschoonen, met altoos de volckeren te dooden?
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024