De opperste Schencker, ende Backer van Pharao, worden in de gevangenisse gestelt, ende Ioseph bevolen, ver s 1, et c. Sy droomen elck eenen droom, die Ioseph haer-lieden uyt leydt, met begeerte aen den Schencker, dat hy in sijn ampt, volgens sijnen droom, herstelt zijnde, sijner ten besten wilde gedencken, 5. Iosephs uytlegginge wordt aen beyde gevangens metter daedt bevestight: maer de Schencker vergeet Ioseph, 20.
1 ENde ’t geschiedde na dese dingen, dat de Schencker des Koninghs van Egypten, ende de Backer, sondigden tegen haren heere, tegen den Koningh van Egypten.
2 Soo dat Pharao seer toornigh wert op sijne twee hovelingen; op den oversten der schenckeren, ende op den oversten der backeren.
3 Ende hy leverdese in bewaringe, ten huyse des oversten der Trauwanten in het gevangen-huys: ter plaetse daer Ioseph gevangen was.
4 Ende de overste der Trauwanten bestelde Ioseph by hen, dat hy’se diende: ende sy waren [sommige ] dagen in bewaringe.
5 Sy droomden nu beyde eenen droom, elck sijnen droom, in eener nacht, elck nae de uytlegginge sijnes drooms: de Schencker, ende de Backer, die des Koninghs van Egypten waren, die gevangen waren in het gevangen-huys.
6 Ende Ioseph quam des morgens tot hen, ende hy sagh’se aen; ende siet, sy waren ontstelt.
7 Doe vraeghde hy de hovelingen van Pharao die by hem waren in hechtenisse van ’t huys sijnes heeren, seggende; Waerom zijn uwe aengesichten heden qualick gestelt?
8 Ende sy seyden tot hem; Wy hebben eenen droom ghedroomt, ende daer en is niemandt die hem uytlegge: ende Ioseph seyde tot hen; Zijn de uytleggingen niet Godes? vertelt [’se ] my doch.
9 Doe vertelde de overste der Schenckeren Ioseph sijnen droom, ende seyde tot hem: In mijnen droom, siet, soo was een wijnstock voor mijn aengesichte;
10 Ende aen den wijnstock waren drie rancken: ende hy was als bottende, sijn bloeysel gingh op, sijne trossen brachten rijpe druyven voort.
11 Ende Pharaos beker was in mijne hant, ende ick nam die druyven, ende druckte’se uyt in Pharaos beker, ende ick gaf den beker op Pharaos handt.
12 Doe seyde Ioseph tot hem: Dit is sijne uytlegginge; De drie rancken zijn drie dagen;
13 Binnen noch drie dagen sal Pharao u hooft verheffen, ende sal u in uwen staet herstellen, ende ghy sult Pharaos beker in sijne handt geven, nae de vorighe wijse, doe ghy sijn Schencker waert.
14 Doch gedenckt mijner by u selven, wanneer het u wel gaen sal, ende doet doch weldadigheydt aen my, ende doet mijner meldinge by Pharao, ende maeckt dat ick uyt dit huys kome.
15 Want ick ben dieflick ontstolen uyt der Hebreen landt: ende oock en hebbe ick hier niets gedaen, dat sy my in desen kuyl geset hebben.
16 Doe de overste der Backeren sagh, dat hy eene goede uytlegginge gedaen hadde: soo seyde hy tot Ioseph: Ick was oock in mijnen droom, ende siet, drie getralide korven waren op mijn hooft;
17 Ende in den oppersten korf was van alle spijse van Pharao, die Backers werck is; ende het gevogelte at de selve uyt den korf van boven mijn hooft.
18 Doe antwoordde Ioseph, ende seyde: Dit is sijne uytlegginge; De drie korven zijn drie dagen;
19 Binnen noch drie dagen, sal Pharao u hooft verheffen van boven u, ende hy sal u aen een hout hangen, ende het gevogelte sal u vleesch van boven u eten.
20 Ende het geschiedde ten derden dage, ten dage van Pharaos geboorte, dat hy allen sijnen knechten eene maeltijt maeckte: ende hy verhief het hooft des oversten der Schenckeren, ende het hooft des oversten der Backeren, in het midden sijner knechten.
21 Ende hy dede den oversten der Schenckeren weder keeren tot sijn schenck-ampt; soo dat hy den beker op Pharaos handt gaf.
22 Maer den oversten der Backeren hingh hy op: gelijck Ioseph hen uytgeleydt hadde.
23 Doch de overste der Schenckeren en gedacht aen Ioseph niet, maer vergat hem.