Iacob, merckende Labans afgunst, treckt met al wat hy hadde, op Godts bevel, ende met toestemminge sijner wijven, buyten Labans weten, nae het landt Canaan, ende Rachel steelt hares vaders afgoden, ver s 1, et c. Laban, dit hoorende, jaeght Iacob na, ende achterhaelt hem op het geberghte Gilead, maer wort van Godt gewaerschouwt, hem niet als vriendelick te bejegenen; beschuldight hem nochtans scherpelick over dit heymelick vertreck, ende het stelen sijner afgoden, 22. Iacob ontschuldight sich, ende, als Laban sijne afgoden nergens vondt, scheldt hem Iacob heftelick, met verwijt van alle onbeleeftheydt, die hy by hem hadde geleden, 31. Maken doch eyndelick een verbont, ende scheyden in vrede van malkanderen, 44.
1 DOe hoorde hy de woorden der sonen Labans, seggende, Iacob heeft genomen alles wat onses vaders was: ende van het gene dat onses vaders was heeft hy alle dese heerlickheyt gemaeckt.
2 Iacob sagh oock het aengesichte Labans aen: ende siet, dat en was tegen hem niet als gisteren [ende ] eergisteren.
3 Ende de HEERE seyde tot Iacob; Keert weder tot het landt uwer Vaderen, ende tot uwe maeghschap: ende ick sal met u zijn.
4 Doe sond Iacob henen, ende riep Rachel, ende Lea, op het veldt tot sijne kudde.
5 Ende hy seyde tot haer; Ick sie uwes vaders aengesichte, dat het tegens my niet en is, als gisteren [ende ] eergisteren: doch de Godt mijnes vaders is by my geweest.
6 Ende ghy-lieden wetet, dat ick met alle mijne macht uwen vader gedient hebbe.
7 Maer uw’ vader heeft bedrieghlick met my gehandelt, ende heeft mijnen loon tien malen verandert: doch Godt en heeft hem niet toegelaten om aen my quaet te doen.
8 Wanneer hy aldus seyde; De gespickelde sullen uwen loon zijn, soo lammerden alle de kudden gespickelde: ende wanneer hy alsoo seyde, De gesprenckelde sullen uwen loon zijn, soo lammerden alle de kudden gesprenckelde.
9 Alsoo heeft Godt uwen vader het vee ontruckt, ende my gegeven.
10 Ende ’t geschiedde ten tijde, als de kudde hittigh werdt, dat ick mijne oogen ophief, ende ick sagh in den droom; ende siet, de bocken die de kudde beklommen, waren gesprenckelde, gespickelde, ende hagel-vleckige.
11 Ende de Engel Godes seyde tot my in den droom; Iacob: ende ick seyde, Siet, [hier ] ben ick.
12 Ende hy seyde, Heft doch uwe oogen op, ende siet, alle bocken die de kudde beklimmen, zijn gesprenckelde, gespickelde, ende hagel-vleckige: want ick hebbe gesien alles wat Laban u doet.
13 Ick ben die Godt van Beth-El, alwaer ghy ’t opgerecht teecken gesalft hebt, daer ghy my eene gelofte belooft hebt: Nu, maeckt u op, vertreckt uyt desen lande, ende keert weder in ’t landt uwer maeghschap.
14 Doe antwoordde Rachel ende Lea, ende seyden tot hem: Isser noch voor ons een deel, ofte erffenisse in onses vaders huys?
15 Zijn wy niet vreemde van hem geachtet? want hy heeft ons verkocht: ende hy heeft oock steedts ons geldt verteert.
16 Want al de rijckdom die Godt onsen vader heeft ontruckt, die is onse, ende onser sonen: Nu dan, doet alles wat Godt tot u geseydt heeft.
17 Doe maeckte sich Iacob op, ende loed sijne sonen, ende sijne wijven op kemelen.
18 Ende hy voerde alle sijn vee wech, ende alle sijne have die hy geworven hadde; het vee dat hy besat, ’t welck hy te Paddan Aram geworven hadde: om te komen tot Isaac sijnen vader, na het landt Canaan.
19 Laban nu was gegaen om sijne schapen te scheeren: soo stal Rachel de Teraphim die haer vader hadde.
20 Ende Iacob ontstal sich van het herte Labans des Syriers: overmits hy hem niet te kennen en gaf, dat hy vloodt.
21 Ende hy vloodt, ende al wat sijne was, ende hy maeckte hem op, ende voer over de Riviere: ende hy settede sijn aengesichte na het geberghte Gilead.
22 Ende ten derden dage wert Laban geboodtschapt, dat Iacob gevloden was.
23 Doe nam hy sijne broeders met hem, ende jaeghde hem achter nae eenen wegh van seven dagen: ende hy kreegh hem op het geberghte Gileads.
24 Doch Godt quam tot Laban den Syrier in eenen droom des nachts: ende hy seyde tot hem; Wacht u dat ghy met Iacob niet en spreeckt noch goet, noch quaet.
25 Ende Laban achterhaelde Iacob: Iacob nu hadde sijne tente geslagen op dat geberghte; oock sloegh Laban met sijne broederen [de sijne ] op het geberghte Gileads.
26 Doe seyde Laban tot Iacob; Wat hebt ghy gedaen, dat ghy u van mijn herte ontstolen hebt, ende mijne dochteren ontvoert hebt, als gevangene met den sweerde?
27 Waerom zijt ghy heymelick ghevloden, ende hebt [u ] my ontstolen? ende en hebt het my niet aengheseydt, dat ick u geleydt hadde met vreughde, ende met gesangen, met trommel, ende met harpe?
28 Oock en hebt ghy my niet toegelaten mijne sonen, ende mijne dochteren te kussen: Nu, ghy hebt dwaeslick gedaen [soo ] doende.
29 Het ware in de macht mijner handt aen u-lieden quaedt te doen: maer u-lieder vaders Godt heeft tot my gister nacht gesproken, seggende, Wacht u van met Iacob te spreken ofte goedt, ofte quaedt.
30 Ende nu, ghy hebt immers willen vertrecken, om dat ghy soo seer begeerigh waert nae uwes vaders huys: waerom hebt ghy mijne goden gestolen?
31 Doe antwoordde Iacob, ende seyde tot Laban: Om dat ick vreesde; want ick seyde, Op dat ghy niet misschien uwe dochteren my ontweldighdet.
32 By den welcken ghy uwe goden vinden sult laet hem niet leven; onderkent ghy voor onse broederen, wat by my is, ende neemt het tot u: want Iacob en wist niet datse Rachel gestolen hadde.
33 Doe gingh Laban in Iacobs tente, ende in Leas tente, ende in der beyder dienstmaeghden tente, ende hy en vondt niet: ende als hy uyt Leas tente gegaen was, quam hy in Rachels tente.
34 Maer Rachel hadde de Teraphim genomen, ende sy haddese in eenes kemels zadel-tuych geleydt, ende sy sat op deselve: ende Laban betastte die gantsche tente, ende hy en vondt niet.
35 Ende sy seyde tot haren vader, Dat [de toorn ] niet en ontsteke in mijns heeren oogen, om dat ick voor u aengesichte niet en kan opstaen, want [het gaet ] my na der wijven wijse: ende hy doorsocht, maer hy en vondt de Teraphim niet.
36 Doe ontstack Iacob, ende twistede met Laban: ende Iacob antwoordde, ende seyde tot Laban; Wat is mijne overtredinge? wat is mijne sonde? dat ghy my [soo ] hittighlick hebt na gejaeght?
37 Als ghy al mijnen huysraet betast hebt, wat hebt ghy ghevonden van al den huysraet uwes huyses? Leght het hier voor mijne broederen, ende uwe broederen: ende laetse richten tusschen ons beyden.
38 Dese twintigh jaren ben ick by u geweest, uwe oijen ende uwe geyten en hebben niet misdragen: ende de rammen uwer kudde en hebbe ick niet gegeten.
39 Het verscheurde en heb ick tot u niet gebracht, ick hebbe ’t geboet, ghy hebt het van mijne handt ghe-eyscht; het ware des daeghs gestolen, ofte des nachts gestolen.
40 Ick ben geweest, dat my by dage de hitte verteerde, ende by nachte de vorst; ende dat mijn slaep van mijne oogen weeck.
41 Ick ben nu twintigh jaren in uwen huyse geweest; ick hebbe u veertien jaren gedient om uwe beyde dochteren, ende ses jaren om uwe kudde: ende ghy hebt mijnen loon tien malen verandert.
42 Het en ware dat de Godt mijnes vaders, de Godt Abrahams ende de vreese Isaacs by my geweest ware, sekerlick ghy soudt my nu ledigh wech gesonden hebben: Godt heeft mijne elende, ende den arbeydt mijner handen aengesien, ende heeft u gister nacht bestraft.
43 Doe antwoordde Laban, ende seyde tot Iacob; Dese dochters zijn mijne dochters, ende dese sonen zijn mijne sonen, ende dese kudde is mijne kudde, ja al wat ghy siet dat is mijn: ende wat soude ick dese mijne dochteren heden doen? ofte hare sonen, die sy gebaert hebben?
44 Nu dan, Kom, laet ons een verbondt maken, Ick ende Ghy: dat het tot een getuygenisse zy tusschen my, ende tusschen u.
45 Doe nam Iacob eenen steen: ende hy verhoogde hem [tot ] een opgerecht teecken.
46 Ende Iacob seyde tot sijne broederen, Gadert steenen; ende sy namen steenen, ende maeckten eenen hoop: ende sy aten aldaer op dien hoop.
47 Ende Laban noemde hem Iegar Sahadutha: maer Iacob noemde den selven Gilead.
48 Doe seyde Laban; Dese hoop zy heden een getuyge tusschen my, ende tusschen u: daerom noemde men sijnen name Gilead;
49 Ende Mizpa; om dat hy seyde, Dat de HEERE opsicht neme tusschen my, ende tusschen u: wanneer wy de een van de ander sullen verborgen zijn.
50 So ghy mijne dochteren beleedigt, ende soo ghy wijven neemt boven mijne dochteren, niemandt is by ons: Siet toe, Godt sal getuyge zijn tusschen my, ende tusschen u.
51 Laban seyde voorder tot Iacob: Siet daer is dese selve hoop, ende siet, daer is dit opgerecht teecken, ’t welcke ick opgeworpen hebbe tusschen my ende tusschen u:
52 Dese selve hoop zy getuyge, ende dit opgerecht teecken zy getuyge; dat ick tot u voorby desen hoop niet komen en sal, ende dat ghy tot my voorby desen hoop, ende dit opgerecht teecken niet komen en sult ten quade.
53 De Godt Abrahams, ende de Godt Nahors, de Godt hares vaders richte tusschen ons: ende Iacob swoer by de vreese sijnes vaders Isaacs.
54 Doe slachtede Iacob eene slachtinge op dat geberghte, ende hy noodighde sijne broederen, om broodt te eten: ende sy aten broodt, ende vernachteden op dat geberghte.
55 Ende Laban stont des morgens vroeg op, ende kuste sijne sonen, ende sijne dochteren; ende zegendese: ende Laban trock henen, ende keerde weder tot sijne plaetse.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024