De Priester ende Schriftgeleerde Ezra (wiens geslacht-register hier verhaelt wort,) treckt in ’t sevende jaer des Koninghs Arthahsasta (anders Artaxerxes) met vele van den volcke, uyt Babel na Ierusalem, ver s 1, et c. Copye van de gunstige ende stercke commissie die hem de Koningh mede gaf, 11. waer over Ezra Godt hertelick danckt, 27.
1 NA dese geschiedenissen nu, in het Koninckrijck van Arthahsasta Koningh van Persen: Ezra, de sone Seraja, des soons Azarja, des soons Hilkia,
2 Des soons Sallums, des soons Zadoks, des soons Ahitubs,
3 Des soons Amarja, des soons Azarja, des soons Merajoths,
4 Des soons Zerachja, des soons Uzzi, des soons Bukki,
5 Des soons Abisua, des soons Pinehas, des soons Eleazars, des soons Aarons, des Hooftpriesters.
6 Dese Ezra toogh op uyt Babel; ende hy was een veerdigh Schriftgeleerde in de wet van Mose, die de HEERE, de Godt Israëls, gegeven heeft: ende de Koningh gaf hem, na de hant des HEEREN sijns Godts over hem, al sijn versoeck.
7 Oock [sommige ] van de kinderen Israëls, ende van de Priesteren ende de Leviten, ende de Sangers, ende de Poortiers, ende de Nethinim, togen op na Ierusalem: in ’t sevende jaer des Koninghs Arthahsasta.
8 Ende hy quam te Ierusalem in de vijfde maent: dat was het sevende jaer deses Koninghs.
9 Want op den eersten der eerster maent was het begin des optochts uyt Babel: ende op den eersten der vijfder maent quam hy te Ierusalem, na de goede hant sijns Godts over hem.
10 Want Ezra hadde sijn herte gericht om de wet des HEEREN te soecken ende te doen: ende om in Israël te leeren de insettingen ende de rechten.
11 Dit is nu den afschrift des briefs, dien de Koningh Arthahsasta gaf aen Ezra den Priester, den Schriftgeleerden: den Schriftgeleerden der woorden der geboden des HEEREN, ende sijner insettingen over Israël.
12 Arthahsasta, Koningh der Koningen: Aen Ezra den Priester, den Schriftgeleerden der wet des Godts van den hemel; volkomene [vrede ,] ende op sulcken tijt.
13 Van my wort bevel gegeven, dat al wie vrywilligh is in mijn Koninckrijck, van den volcke Israëls, ende des selven Priesteren, ende Leviten, om te gaen na Ierusalem, dat hy met u ga.
14 Dewijle ghy van voor den Koningh, ende sijne seven Raetsheeren gesonden zijt, om ondersoeck te doen in Iudea ende te Ierusalem; na de wet uwes Godts, die in uwe hant is:
15 Ende om henen te brengen het silver ende gout, dat de Koningh ende sijne Raetsheeren vrywillighlick gegeven hebben den Godt Israëls, wiens wooninge te Ierusalem is:
16 Mitsgaders al het silver ende gout, dat ghy vinden sult in ’t gantsche lantschap van Babel, met de vrywillige gave des volcks ende der Priesteren, die vrywillighlick geven, ten huyse haers Godts, dat te Ierusalem is:
17 Op dat ghy spoedighlick voor dat gelt koopet, runderen, rammen, lammeren, met hare spijs-offeren ende hare dranck-offeren, ende die offeret op den altaer des Huyses van u-lieder Godt, dat te Ierusalem is.
18 Daer toe, wat u ende uwen broederen goet duncken sal met het overige silver ende gout te doen, sult ghylieden doen na het welgevallen uwes Godts.
19 Ende de vaten, die u gegeven zijn ten dienste van het Huys uwes Godts, geeft weder voor den Godt van Ierusalem.
20 Het overige nu, dat van nooden sal zijn voor het Huys uwes Godts, dat u voorvallen sal uyt te geven, sult ghy geven uyt den schathuyse des Koninghs.
21 Ende van my, my Koningh Arthahsasta, wort bevel gegeven aen alle Schatmeesteren, die aen gene zijde der riviere zijt, dat alles, wat Ezra de Priester, de Schriftgeleerde der wet des Godts van den hemel, van u sal begeeren, spoedighlick gedaen worde:
22 Tot hondert talenten silvers toe, ende tot hondert Cor terwe, ende tot hondert Bath wijns, ende tot hondert Bath olie, ende sout sonder voorschrift.
23 Al wat na ’t bevel des Godts van den hemel is, dat het vlijtighlick gedaen worde, voor het Huys des Godts van den hemel: want waer toe souder grooten toorn zijn over het Koninckrijck des Koninghs, ende sijner kinderen?
24 Oock laten wy u-lieden weten, aengaende alle Priesteren, ende Leviten, Sangers, Poortiers, Nethinim ende dienaers van den Huyse deses Godts, dat men den cijns, ouden impost, ende tol hen niet en sal vermogen op te leggen.
25 Ende ghy Ezra, na de wijsheyt uwes Godts, die in uwe hant is, stelt Regeerders ende Richters, die al het volck richten, dat aen gene zijde der riviere is, alle die de wetten uwes Godts weten, ende diese niet en weet, sult ghylieden [die ] bekent maken.
26 Ende al wie de wet uwes Godts, ende de wet des Koninghs niet en sal doen, over dien laet spoedighlick recht worden gedaen: het zy ter doot, ofte tot bannissement, ofte tot boete van goederen, ofte tot de banden.
27 Gelooft zy de HEERE, de Godt onser vaderen: die alsulcks in ’t herte des Koninghs gegeven heeft, om te vercieren het Huys des HEEREN, dat te Ierusalem is.
28 Ende heeft tot my weldadigheyt geneyght, voor het aengesichte des Koninghs, ende sijner Raetsheeren, ende aller geweldige Vorsten des Koninghs: soo heb ick my gesterckt, na de hant des HEEREN mijns Godts over my, ende de Hoofden uyt Israël vergadert, om met my op te trecken.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024