Prophetie van de verwoestinge des lants, om de grouwelicke afgoderije des volcks, ver s 1, et c. beloften van genade aen een kleyn boetveerdigh overblijfsel, 8. den Propheet wort belast door gebeerden van ontsteltenisse ende rouwe, af te beelden des volcks sonden ende plagen, 11.
1 ENde het woort des HEEREN geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, set u aengesichte tegen de bergen Israëls, ende propheteert tegen deselve.
3 Ende seght, Ghy bergen Israëls, hoort het woort des Heeren HEEREN: Soo seyt de Heere HEERE tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de beken, ende tot de dalen, Siet ick, ick brenge over u het sweert, ende ick sal uwe hooghten verderven.
4 Daer toe sullen uwe altaren verwoest, ende uwe sonnebeelden verbroken worden: ende ick sal uwe verslagene neder vellen voor het aengesichte uwer dreckgoden.
5 Ende ick sal de doode lichamen der kinderen Israëls voor het aengesichte harer dreckgoden leggen, ende ick sal uwe beenderen rontom uwe altaren stroijen.
6 In alle uwe wooningen sullen de steden verwoestet, ende de hooghten ter wildernisse worden, op dat uwe altaren woest ende eensaem zijn, ende uwe dreckgoden verbroken worden, ende ophouden, ende uwe sonnebeelden afgehouwen, ende uwe wercken uytgedelght worden.
7 Ende de verslagene sullen in ’t midden van u liggen; op dat ghy wetet, dat ick de HEERE ben.
8 Ick sal dan noch een overblijfsel laten, als ghy [eenige ] sullet hebben, die ’t sweert ontkomen onder de Heydenen, wanneer ghy in de landen sullet verstroyt worden.
9 Dan sullen uwe ontkomene mijner gedencken onder de Heydenen, daer sy gevangelick sullen geworden zijn, om dat ick verbroken ben door haer hoerachtigh herte dat van my afgeweken is, ende door hare oogen, die hare dreckgoden na hoereeren: ende sy sullen eene walginge aen sich selven hebben, over de boosheden die sy in alle hare grouwelen gedaen hebben.
10 Ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben; ick en hebbe niet te vergeefs gesproken, van hen dit quaet aen te doen.
11 Soo seyt de Heere HEERE; Slaet met uwe hant, ende stampt met uwen voet, ende seght, Ach, over alle grouwelen der boosheden van het huys Israëls: want sy sullen door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie vallen.
12 Die verre af is, sal door de peste sterven; ende die na by is, sal door ’t sweert vallen; maer die over gebleven, ende belegert is, sal door honger sterven: alsoo sal ick mijne grimmigheyt tegen hen volbrengen.
13 Dan sult ghy weten, dat ick de HEERE ben, als hare verslagene in het midden harer dreckgoden, rontom hare altaren wesen sullen op alle hooge heuvelen, op alle toppen der bergen, ende onder allen groenen boom, ende onder alle dichte eycken, de plaetse, alwaer sy allen haren dreckgoden lieflicken reuck maeckten.
14 Daeromme sal ick mijne hant over hen uytstrecken, ende sal ’t lant woest maken, ja woester dan de woestijne na Diblath henen, in alle hare wooningen: ende sy sullen bevinden dat ick de HEERE ben.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024