Tijt deser Prophetien, ver sen 1, 17. vervatende een klaeghliedt over Pharaos schricklicken val, van wegen sijnen hooghmoedt, wreetheyt, gedurigh onrustigh woelen, ende beroeren van andere volcken, 2. Item, eene verbloemde beschrijvinge van sijnen ende sijns volcks ondergangh ende nederdalinge tot het geselschap van andere onbesnedene, trotze, ende tyrannige regenten, ende volckeren, 18.
1 HEt gebeurde oock in ’t twaelfste jaer, in de twaelfste maent, op den eersten der maent; [dat ] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:
2 Menschen kint, heft een klaeghliedt op, over Pharao den Koningh van Egypten, ende seght tot hem; Ghy waert eenen jongen leeuw onder de Heydenen gelijck: ende ghy waert als een zeedraeck in de zeen, ende braeckt voort in uwe rivieren, ende beroerdet het water met uwe voeten, ende vermodderdet haerlieder rivieren.
3 Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal daerom mijn net over u uytspreyden, door eene vergaderinge van vele volcken: die sullen u optrecken in mijn garen.
4 Dan sal ick u laten op het lant, ick sal u henen werpen op het open velt: ende ick sal al het gevogelte des hemels op u doen woonen, ende ’t gedierte der gantscher aerde van u verzadigen.
5 Ende ick sal u vleesch henen geven op de bergen, ende de dalen met uwe hoogheyt vervullen.
6 Ende ick sal het lant, daer in ghy swemmet, van u bloet drencken tot aen de bergen: ende de stroomen sullen van u vervult worden.
7 Ende als ick u sal uytblusschen, sal ick den hemel bedecken, ende sijne sterren swart maken: Ick sal de sonne met wolcken bedecken, ende de mane en sal haer licht niet laten lichten.
8 Alle lichtende lichten aen den hemel, die sal ick om uwent wille swart maken: ende ick sal eene duysternisse over u lant maken, spreeckt de Heere HEERE.
9 Daer toe sal ick het herte van vele volcken verdrietigh maken: als ick uwe verbrekinge onder de Heydenen sal brengen, in de landen die ghy niet gekent en hebt.
10 Ende ick sal maken dat sich vele volcken over u ontsetten, ende haren Koningen sullen de hayren over u te berge staen, als ick mijn sweert sal swaeijen voor hare aengesichten: ende sy sullen elcken oogenblick tsitteren, een yeder voor sijne ziele, ten dage uwes vals.
11 Want soo seyt de Heere HEERE: Het sweert des Koninghs van Babel sal u over komen.
12 Ick sal uwe menighte vellen door de sweerden der helden, die al te samen de tyrannighste der Heydenen zijn: Die sullen de hoovaerdije van Egypten verstooren, ende hare gantsche menighte sal verdelght worden.
13 Ende ick sal alle hare beesten verdoen van by de groote wateren: ende geen menschen voet en salse meer beroeren, noch geen beesten klaeuwen en sullense beroeren.
14 Dan sal ick haerlieder wateren doen sincken, ende ick sal haerlieder rivieren doen gaen als olie; spreeckt de Heere HEERE.
15 Als ick Egyptenlant sal hebben gestelt [tot ] eene verwoestinge, ende het lant van sijne volheyt sal woest zijn geworden, als ick geslagen sal hebben alle die daer in woonen: Alsoo sullen sy weten, dat ick de HEERE ben.
16 Dat is’t klaeghliedt, ende dat sullen sy klaeghlick singen; De dochteren der Heydenen sullen het klaeghlick singen: sy sullen het klaeghlick singen over Egypten ende over hare gantsche menighte, spreeckt de Heere HEERE.
17 Voorts gebeurdet in het twaelfste jaer, op den vijftienden der maent; [dat ] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:
18 Menschen kint, weeklaeght over de menighte van Egypten, ende doetse neder dalen, (haer, ende de dochteren der prachtige Heydenen,) in de onderste plaetsen der aerde, by de gene die in den kuyl zijn neder gedaelt.
19 Boven wien zijt ghy lieflick? daelt neder, ende leght u by de onbesnedene.
20 In het midden der verslagenen van den sweerde sullense vallen: Sy is den sweerde over gegeven; trecktse henen, met alle hare menighte.
21 De machtighste der helden sullen hem, met sijne helpers, toe spreken, uyt het midden der helle: sy zijn neder gedaelt, de onbesnedene liggender, verslagen van den sweerde.
22 Daer is Assur met haren gantschen hoop, sijne graven zijn rontom hem: sy zijn alle verslagen, gevallen door den sweerde.
23 Welcker graven gestelt zijn in de zijden des kuyls, ende haren hoop is rontom haer graf: sy zijn alle verslagen, gevallen door den sweerde; die eenen schrick gaven in den lande der levendigen.
24 Daer is Elam met hare gantsche menighte, rontom haer graf: sy zijn alle verslagen, de gevallene door den sweerde, die onbesneden zijn neder gedaelt tot de onderste plaetsen der aerde; die haren schrick hadden gegeven in den lande der levendigen; nu dragen sy hare schande met de gene die in den kuyl zijn neder gedaelt.
25 In’t midden der verslagenen hebben sy haer een legerstede gestelt onder hare gantsche menighte; rontom hem zijn hare graven; sy zijn alle onbesneden, verslagene van den sweerde, om dat een schrick van hen gegeven is in den lande der levendigen; nu dragen sy hare schande met de gene die in den kuyl zijn neder gedaelt; hy is geleyt in het midden der verslagenen.
26 Daer is Mesech, [ende ] Tubal, met hare gantsche menighte; rontom hem zijn hare graven: sy zijn alle onbesneden, verslagene van den sweerde, om datse haren schrick gegeven hebben in den lande der levendigen.
27 Maer sy en liggen niet met de helden, die onder de onbesnedene gevallen zijn: die ter hellen zijn neder gedaelt met hare krijghs-wapenen, ende welcker sweerden men geleyt heeft onder hare hoofden; welcker ongerechtigheyt nochtans op hare beenderen is, om dat der helden schrick in den lande der levendigen geweest is.
28 Ghy oock sult verbroken worden in het midden der onbesnedenen, ende sult liggen met de verslagene van den sweerde.
29 Daer is Edom, hare Koningen ende alle hare Vorsten; die met haerlieder macht geleyt zijn by de verslagene van den sweerde: die selve liggen met d’onbesnedene, ende met de gene die in den kuyl zijn neder gedaelt.
30 Daer zijn de geweldige van het Noorden, sy alle, ende alle Zidoniers, die met de verslagene zijn neder gedaelt, beschaemt zijnde van wegen haren schrick, [die ] uyt hare macht [voort quam, ] ende sy liggen onbesneden, by de verslagene van den sweerde, ende dragen hare schande met de gene die in den kuyl zijn neder gedaelt.
31 Pharao sal haerlieden sien, ende sich troosten over sijne gantsche menighte: de verslagene van den sweerde Pharao, ende sijn gantsche heyr, spreeckt de Heere HEERE.
32 Want ick hebbe [oock ] mijnen schrick gegeven in den lande der levendigen: dies sal hy geleyt worden in ’t midden der onbesnedenen by de verslagene van den sweerde; Pharao ende sijne gantsche menighte, spreeckt de Heere HEERE.