De tijt deser Prophetie, vers 1. van de verwoesting der stadt Tyrus, door de Chaldeen, om datse haer verheughde over de verwoestinge van Ierusalem, 2. beschrijvinge van den schrick, ontsettinge, ende het weeklagen datter zijn sal over Tyri haestige ende onverwachte verwoestinge, 15.
1 ENde het gebeurde in het elfste jaer, op den eersten der maent; [dat ] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende:
2 Menschen kint, daerom dat Tyrus van Ierusalem geseyt heeft, Heah! sy is verbroken, de poorte der volckeren; sy is tot my omgewendt: ick sal vervult worden, sy is verwoest!
3 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick [wil] aen u, O Tyrus: ende ick sal vele Heydenen tegen u doen opkomen, als of ick de zee met hare golven dede opkomen.
4 Die sullen de mueren van Tyrus verderven, ende hare torens af breken; ja ick sal haer stof van haer wech vagen, ende salse tot eene gladde steenrotze maken.
5 Sy sal in ’t midden der zee zijn [tot ] uytspreydinge van netten: want ick hebbe het gesproken, spreeckt de Heere HEERE: ende sy sal den Heydenen ten roove worden.
6 Ende hare dochteren, die in het velt zijn, sullen met den sweerde gedoodet worden: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.
7 Want alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal Nebucadrezar den Koningh van Babel, den Koningh der Koningen, van ’t Noorden tegen Tyrus brengen, met peerden, ende met wagenen, ende met ruyteren, ende [krijghs -] vergaderinge, ende veel volcks.
8 Hy sal uwe dochteren op den velde met den sweerde dooden: ende hy sal sterckten tegen u maken, ende eenen wal tegen u opwerpen, ende rondassen tegen u opheffen.
9 Ende hy sal muerbrekers tegen uwe mueren stellen, ende uwe torens met sijne sweerden afbreken.
10 Van wegen de menighte sijner peerden, sal u der selver stof bedecken: uwe mueren sullen beven van wegen het gedruys der ruyteren, ende wielen, ende wagenen, als hy door uwe poorten sal intrecken, gelijck [door ] de ingangen eener doorgebrokene stadt.
11 Hy sal met de hoeven sijner peerden alle uwe straten vertreden: u volck sal hy met den sweerde dooden, ende elck eene van de colomnen uwer sterckte sal ter aerden neder storten.
12 Ende sy sullen u vermogen rooven, ende uwe koopmans-waeren plonderen, ende uwe mueren af breken, ende uwe kostelicke huysen omwerpen: ende uwe steenen, ende u hout, ende u stof sullen sy in ’t midden der wateren werpen.
13 Soo sal ick het gedeun uwer liederen doen ophouden, ende ’t geklanck uwer harpen en sal niet meer gehoort worden.
14 Ia ick sal u maken tot eene gladde steenrotze: ghy sult zijn [tot ] uytspreydinge der netten, ghy en sult niet meer gebouwt worden: want ick de HEERE hebbe het gesproken, spreeckt de Heere HEERE.
15 Alsoo seyt de Heere HEERE tot Tyrus; Sullen niet de eylanden van het geluyt uwes vals beven, als de dootlick-verwondde sal kermen wanneer men in ’t midden van u schricklick sal moorden?
16 Ende alle Vorsten der zee sullen af dalen van hare throonen, ende hare mantelen van sich doen, ende hare gestickte kleederen uyttrecken; met zitteringen sullen sy bekleet worden, op der aerde sullense neder sitten, ende telcken oogenblick zitteren, ende over u ontset zijn.
17 Ende sy sullen een klaeghliedt over u opheffen, ende tot u seggen; Hoe zijt ghy uyt de zeen vergaen, ghy welbewoonde, ghy beroemde stadt, die sterck geweest is ter zee, sy, ende hare inwoonders; die haerlieder schrick gaven aen alle die in haer woonden!
18 Nu sullen de eylanden zitteren ten dage uwes vals: ja de eylanden die in de zee zijn, sullen beroert worden, van wegen uwen uytgangh.
19 Want alsoo seyt de Heere HEERE; Als ick u sal stellen [tot ] eene verwoeste stadt; gelijck de steden, die niet bewoont en worden: als ick eenen afgront over u sal doen opkomen, ende de groote wateren u sullen overdecken;
20 Dan sal ick u doen neder dalen met de gene die in den kuyl neder dalen tot het oude volck, ende sal u doen neder liggen in de onderste plaetsen der aerde, in de woeste plaetsen [die ] van oudts geweest zijn, met de gene die in den kuyl neder dalen, op dat ghy niet bewoont en wordet: ende ick sal den cieraet herstellen in den lande der levendigen.
21 [Maer] u sal ick tot eenen grooten schrick stellen, ende ghy en sult’er niet [meer ] zijn: als ghy gesocht wort, soo en sult ghy niet meer gevonden worden in eeuwigheyt, spreeckt de Heere HEERE.