Prophetien, tegen d’Ammoniten ende Moabiten, van wegen hare blijdtschap over de verstooringe des Tempels, ende d’elende van Godts volck, vers en, 1, 2, et c. 8, 9, et c. tegen de Edomiten ende Philistijnen, van wegen hare wraeckgierigheyt ende wreetheyt tegen Godts volck, 12, et c. 15, et c.
1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, sett u aengesichte tegen de kinderen Ammons: ende propheteert tegen deselve.
3 Ende seght tot de kinderen Ammons; Hooret des Heeren HEEREN woort: Alsoo seyt de Heere HEERE, Om dat ghy geseyt hebt, Heah, over mijn heylighdom, als het ontheylight wert, ende over het lant Israëls als het verwoest wert, ende over het huys Iuda alsse in gevangenisse gingen;
4 Daerom, siet ick sal u aen die van het Oosten over geven tot eene besittinge, dat sy hare burchten in u setten, ende hare wooningen in u stellen: die sullen uwe vruchten eten, ende die sullen uwe melck drincken.
5 Ende ick sal Rabba tot eenen kemelstal maken, ende de kinderen Ammons tot eene schaepskoije: ende ghy sult weten dat ick de HEERE ben.
6 Want alsoo seyt de Heere HEERE, Om dat ghy met de hant geklapt, ende met den voet gestampt hebt; ende van herten verblijdt zijt geweest in alle uwe plonderinge, over het lant Israëls:
7 Daerom, siet, ick sal mijne hant tegen u uytstrecken, ende u den Heydenen ten buyte geven, ende sal u uyt de volckeren uytroeijen, ende u uyt de landen verdoen: ick sal u verdelgen; ende ghy sult weten dat ick de HEERE ben.
8 Alsoo seyt de Heere HEERE: Om dat Moab ende Seïr seggen; Siet, ’t huys Iuda is gelijck alle de Heydenen:
9 Daerom, siet ick sal de zijde Moabs openen van de steden aen, van sijne steden, [die] van sijne grenzen af zijn; den cieraet des lants, Bethjesimoth, BaalMeon, ende tot Kiriathaim toe;
10 Voor die van het Oosten, met [het lant ] der kinderen Ammons; ’t welck ick ter besittinge sal over geven; op dat der kinderen Ammons onder de Heydenen niet [meer ] gedacht en worde.
11 Ick sal oock in Moab gerichten oeffenen: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben.
12 Alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat Edom met enckele wraeckgierigheyt gehandelt heeft tegen het huys van Iuda; ende sy sich seer schuldigh gemaeckt hebben, datse sich aen hen gewroken hebben:
13 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock mijne hant uytstrecken tegen Edom, ende ick sal mensch ende beest uyt haer uytroeijen: ende sal haer [tot ] eene woestheyt stellen van Theman aen; ende sy sullen [tot ] Dedan [toe ] door ’t sweert vallen.
14 Ende ick sal mijne wrake doen aen Edom, door de hant mijns volcks Israëls; ende sy sullen tegen Edom na mijnen toorn ende na mijne grimmigheyt handelen: alsoo sullen sy mijne wrake gewaer worden, spreeckt de Heere HEERE.
15 Alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat de Philistijnen door wrake gehandelt hebben, ende van herten wrake geoeffent hebben door plonderinge, om te vernielen [door ] eene eeuwige vyantschap:
16 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, ick strecke mijne hant uyt tegen de Philistijnen ende sal de Cheretim uytroeijen, ende het overblijfsel van de zeehaven verdoen.
17 Ende ick sal groote wrake met grimmige straffingen onder hen doen; ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben, als ick mijne wrake aen hen gedaen sal hebben.
© © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2024